Bart Nuyens
bart.nuyens@kantl.beEen onderzoek geheel en al gewijd aan de briefwisseling van en aan Raymond Herreman uit de periode 1945-1947 lijkt op het eerste gezicht ietwat vreemd. Want het is misschien helemaal niet zo vanzelfsprekend dat er nog aandacht wordt besteed aan Herreman, en al helemaal niet wanneer die aandacht zich beperkt tot een drietal jaren na de Bevrijding. Raymond Herreman is bijna geheel uit de literatuurgeschiedenis verdwenen, en als hij uitgebreid ter sprake wordt gebracht is dat veelal in zijn hoedanigheid van medeoprichter van 't Fonteintje. Dit literaire tijdschrift profileerde zich in de jaren twintig tegen de experimenteerdrift en het humanitair pathos van het expressionisme. Samen met Karel Leroux, Maurice Roelants en Richard Minne zocht Herreman aansluiting bij de traditie van Van Nu en Straks, waar de overige jongeren zich net van afkeerden. Wat de productie en publicatie van zijn poëzie betreft is het interbellum onmiskenbaar de meest creatieve periode van Herremans leven. In 1938 zag hij zijn werk als dichter zelfs officieel bekroond toen hem voor de bundel Het helder gelaat (1935/1937)[1] de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie werd toegekend. De kranten stonden er destijds vol van, en in sommige gevallen leken de afgedrukte foto's van de laureaat wel op die van een filmster in een tabloid.
Van die bekendheid is vandaag echter bitter weinig overgebleven. In de bekende bloemlezing van Gerrit Komrij, die zowat de canon van de Nederlandse poëzie vormt, vindt men het werk van Herreman bijvoorbeeld niet terug.[2] En is de dichter Herreman bijna in de vergetelheid gesukkeld, met de criticus Herreman is het al niet veel beter gesteld. Nochtans was Herreman al tijdens het interbellum bekend als criticus, zelfs boven de Moerdijk. Daar gold hij dankzij artikelen in bladen als Den Gulden Winckel vanaf eind jaren twintig als één van de meest vooraanstaande Vlaamse critici. En ook zijn rubriek 'De Boekuil' in de socialistische krant Vooruit was destijds befaamd bij vriend en vijand. Herreman schreef deze dagelijkse lectuurnotities voor het gewone volk vanaf januari 1929 tot augustus 1970. Bijna een halve eeuw lang dus, een tijdspanne die slechts werd onderbroken door de bezettingsjaren toen 'Boekuil' niet verscheen. Daarmee moet het één van de langstlopende kritische rubrieken uit de Vlaamse literatuurgeschiedenis zijn. Het belang van 'De Boekuil' werd in de jaren na de oorlog nog erkend met twee boekuitgaven waarin een uitgebreide selectie van de boekuiltjes tot en met 1948 werd opgenomen.[3] Maar de ruim twintig jaargangen die nadien nog verschenen, kan men slechts met veel moeite alleen nog in de krantenarchieven achterhalen. Een Staatsprijs en zijn journalistieke faam hebben niet kunnen verhinderen dat het werk van Raymond Herreman thans nog slechts antiquarisch (en voor zeer schappelijke prijzen) te vinden is.
Toen Herreman in maart 1971 overleed, was er even een opleving in de belangstelling voor zijn literaire en kritische prestaties – zij het vooral in de vorm van In Memoria – maar nadien werd het muisstil rond de dichter-criticus. De schaarse studies over hem dateren vooral uit de jaren veertig, vijftig en zestig, en zijn vooral van de hand van de Luikse professor François Closset, echtgenoot van Angèle Manteau en tevens goede vriend van de schrijver.[4] Alleen het tijdens de oorlog geschreven en gepubliceerde klein handboek voor het geluk, Vergeet niet te leven, werd in 1988 van onder het stof gehaald en speciaal voor het vijftigjarige bestaan van Uitgeverij Manteau in een nieuwe, mooie uitgave gegoten.[5] Deze venerabele poging tot herwaardering van de erudiete schrijver belandde echter al snel op de schappen van De Slegte. Het eeuwfeest van Herreman werd in vergelijking tot zijn jaargenoot Paul van Ostaijen nogal bescheiden gevierd met een twee weken durende tentoonstelling in het Ontmoetingscentrum van zijn geboortestadje Menen.[6] De slotsom zou dus inderdaad kunnen luiden dat Raymond Herreman niet is wat je noemt een 'hot item', noch in de boekhandel, noch in de literatuurwetenschap.
Nochtans kan naar mijn stellige overtuiging met name de literatuurwetenschap niet voorbijgaan aan figuren zoals Herreman, tenminste, als het haar ernst is met de beschrijving en analyse van het literaire systeem. Het volstaat niet om de schrijvers, boeken en tijdschriften uit de literarie canon te bestuderen, en ondertussen de mensen en mechanismen te veronachtzamen die deze canon mede vorm hebben gegeven. Zonder nu direct een waardeoordeel te willen uitspreken over zijn dichtwerk, durf ik toch met enige vastberadenheid te beweren dat het grootste belang van Raymond Herreman ligt in zijn centrale positie in het literaire systeem in Vlaanderen en omstreken. Hij was ontegenzeggelijk een man met macht. Hij was geen Donald Trump, daarvoor was hij veel te beminnelijk en fijnzinnig, maar met zijn kritisch oordeel werd beslist rekening gehouden. Zijn centrale positie hield ook veel contacten in, persoonlijk en publiekelijk. Geen literaire, culturele gebeurtenis of Herreman was er op de een of andere manier bij betrokken, of hij werd tenminste gevraagd mee te werken. Een dergelijke positie dankt men aan een veelheid van factoren, die verder nog ter sprake zullen komen aan de hand van de correspondentie, maar het mag duidelijk zijn dat de studie van de briefwisseling van Herreman een niet geringe bijdrage kan leveren tot een beter begrip van de literaire, culturele productie van een tijd. Deze functionele benadering van zijn leven en werk wordt niet in de laatste plaats bijgetreden door Herreman zelf. In de donkere jaren van de Bezetting noteerde hij in zijn dagboek, naast vele beschrijvingen van nachtmerries, het volgende relativerende commentaar dat ik in extenso wil citeren:
Doch waarmede zal ik het volk dienen? (ik bedoel niet het volk van hier, noch het volk van nu, noch de massa uit een zelfden tijd. Wat is dienst, dien het volk heeft van Gezelle of van Van de Woestijne?) Zelfs de verzen die ik nu maak en Opus I wil noemen omdat zij het begin zijn van mijn goed werk, zijn niet waard over 50 jaar nog gelezen te worden, en dus niets waard. Enkel met Boek-uil heb ik wellicht vier, vijf menschen gediend, door hen te helpen hun weg te vinden. Zoo ook is mijn correspondentie met Hensen en misschien met Luc van Brabant, meer waard dan mijn verzen.[7]
Wie meent dat deze woorden zijn aangescherpt door de oorlogssituatie moet ik tot op zekere hoogte gelijk geven, maar dezelfde relativerende houding tegenover zijn eigen oeuvre is terug te vinden in het bekende televisie-interview Ten huize van.... Daar ziet de kijker Herreman een bijna minachtend klopje geven op het stapeltje boeken dat op zijn bureau ligt. De interviewer van dienst, Hubert van Herrewegen, lijkt door de ironische geste zelfs even van zijn stuk gebracht en haast zich verder met zijn interview. Gevraagd naar zijn bescheiden dichterlijk oeuvre antwoordt Herreman zeer zelfbewust: 'Ik zou zeggen dat ik een tussentijds dichter ben. Het publiceren zelf interesseert mij weinig, alhoewel ik, als ik werkelijk goede gedichten schreef, ze niet in mijn la zou laten liggen.'[8] Heel wat luchtiger geformuleerd onderstreept deze uitspraak de zelfkritiek die hij ook in zijn oorlogsdagboek noteert. Reeds in 1941 realiseerde Herreman zich dat zijn poëzie de tijd waarschijnlijk niet zou trotseren, maar tegelijkertijd besefte hij dat hij een belangrijke rol had gespeeld en nog steeds speelde in de ontwikkeling van vele schrijvers en dus van de Vlaamse literatuur.
De ouderen
Herremans significante plaats in het literaire systeem werd definitief gevestigd in de eerste jaren na de oorlog. In diverse invloedssferen of instituties bestendigde hij zijn macht: in de kranten, de tijdschriften, de uitgeverijen, zelfs – zij het zijdelings – in de politiek, met name door zijn benoeming tot directeur van het Beknopt Verslag van de Senaat. En toen hij in het voorjaar van 1947 lid mocht worden van de Leidense Maatschappij der Nederlandse Letteren en in het najaar in de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde de zetel van de overleden Toussaint van Boelaere mocht bezetten, was hij definitief 'gearriveerd'.De keuze om het corpus voor deze editie te beperken van 1945 tot en met 1947 is dus in de eerste plaats een inhoudelijke: het toont de criticus op het hoogtepunt van zijn carrière. Maar ook pragmatische bedenkingen liggen ten grondslag aan deze beslissing. Daarop kom ik aan het einde van dit artikel terug.
Het belang van Herreman kan wellicht het best geïllustreerd worden aan de hand van zijn medewerking aan het belangrijkste naoorlogse tijdschriftinitiatief, Diogenes, oftewel Nieuw Vlaams Tijdschrift zoals het uiteindelijk zou gaan heten. Toen Herreman in maart 1945 door Herman Teirlinck werd uitgenodigd voor een vergadering over het tijdschriftplan van de enkele maanden voordien overleden August Vermeylen, antwoordde hij zeer zakelijk.
Daar de Senaat bij uitzondering Vrijdag vergadert en ik daar niet weg kan, zal ik op de vergadering niet aanwezig zijn. Verontschuldig mij. Voor de groote redactie ben ik akkoord. Maar ik wensch niet in het ′centraal bestuur′ te zetelen.[9]
Teirlinck was volkomen ontstemd en noemde deze houding ontzenuwend. Hij stuurde vrijwel direct een nota naar Maurice Roelants en Raymond Herreman en maakt daarin klip en klaar dat Diogenes alleen doorgezet zou worden als Herreman zitting zou nemen in de directieraad. Hij besloot zijn schrijven aldus: 'Moest ondertusschen echter een van u uit den directieraad treden, dan zoude ik mij verplicht zien de bijeenkomst af te lasten en tot mijn diepen spijt alle verdere bemoeiingen prijs te geven.'[10] Dat heet iemand het mes op de keel zetten. Kort daarna spoorde Teirlinck Herreman aan zijn contacten als lector bij de uitgeverij Manteau aan te spreken om Diogenes aldaar te kunnen uitgeven. Manteau stuurde een prospectus, maar de samenwerking kwam niet tot stand. De redenen daarvoor kunnen worden gezocht in het feit dat de uitgeverij na de Bevrijding moeilijke tijden doormaakte, maar wellicht had Herreman ook eenvoudigweg niet zijn uiterste best gedaan om de uitgeefster warm te maken voor Vermeylens tijdschrift. In zijn dagboek noteerde hij immers op 24 april 1945 dat hij nog steeds 'geen sterke sympathie' voelde voor het tijdschrift.[11] Hoe het het NVT verder verging, kan u lezen in het artikel van Bert van Raemdonck elders in deze bundel.
Naast zijn redactiewerk voor het letterentijdschrift – zeg maar zijn arbeid aan de hoge cultuur – werden ook Herremans vulgariserende 'Boekuiltjes' door de literaire elite erg hoog gewaardeerd, en zeker niet afgedaan als leesvoer voor de gewone man. Het feit dat de rubrieknaam meteen na de Tweede Wereldoorlog werd overgenomen voor de zeer bedrijvige Gentse leesclub Boekuil van René Ide is hoegenaamd geen toeval. Daar werd Herremans ideaal van volksverheffing en literaire opvoeding uiterst succesvol in de praktijk gebracht. De voorzitter van de leesclub zag Herreman in de eerste plaats als schrijver van kritisch proza, niet als dichter. Dat wordt duidelijk wanneer Ide per brief een lezingenreeks aankondigde waarin de verschillende standpunten over de literatuur door iemand van op het terrein zouden worden toegelicht (een romancier, een dichter, een dramaturg, een criticus, een opvoedkundige, een lezer, een uitgever). Voor de dichter kan hij nog geen keuze maken tussen Richard Minne, Firmin van Hecke, Jan van Nijlen en Bert Decorte, maar voor de criticus stelt hij maar één naam voor. Dat standpunt kon volgens Ide enkel door Herreman worden verhelderd.[12] Zo kon het dat de laureaat van de Staatsprijs voor Poëzie van 1938 een lezing gaf over het standpunt van de criticus, terwijl zijn goede vriend Richard Minne, de winnaar van de Staatsprijs voor Proza in 1946, het standpunt van de dichter toelichtte.
De laureaten van de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie (1938) en Proza (1946) (Vierde winterseizoen. 1947-1948. Gent: Leesclub Boekuil.)
De jongeren
Herreman was een bijzonder bezig man. Zijn werk in de Senaat eiste uiteraard veel tijd op, maar toch slaagde hij erin om naast het NVT nog in verschillende andere redacties te zetelen. Eerst en vooral werkte hij vast op de redactie van Le Peuple, de Franstalige zusterkrant van Vooruit. Daarnaast zat hij in de redactie van het door Manteau uitgegeven politieke en culturele weekblad Zondagspost en rond de tijd dat het werd stopgezet, voerde hij samen met rubriekleider Richard Minne en Achilles Mussche de redactie van de cultuurpagina 'Het Geestesleven' van Vooruit. En als Herreman niet tot de redactie behoorde, dan vroeg men hem wel om zijn medewerking. Zo hoopte August van Cauwelaert ondanks de oprichting van het vrijzinnige Diogenes/NVT toch af en toe ook nog eens een gedicht te mogen ontvangen voor Dietsche Warande en Belfort, en Jan Schepens hoopte hetzelfde voor De Vlaamsche Gids. Om nog maar te zwijgen van al die verschillende jongerentijdschriften die na de Bevrijding als paddestoelen uit de grond schoten om na enkele nummers of jaargangen weer te verdwijnen. Zo vroegen onder anderen de redacties van Arsenaal, Orvalo en De faun om zijn medewerking.
Een enkele jonge schrijver, die zijn eerste stappen had gezet in deze tijdschriften, waagde het zelfs aan Herreman de expliciete vraag te stellen zijn mentor te worden. Dat had wellicht te maken met het feit dat Herreman zich een beetje als mentor had opgeworpen van onder anderen Louis Paul Boon. Die had hij leren kennen via de Leo J. Krijnprijs, waarvan hij jurylid was. In Boons gelauwerde debuut De voorstad groeit zag Herreman zo'n grote oerkracht, zo'n 'onbedaarlijke Schwung',[13] dat hij bij manier van spreken prompt zijn diensten aanbood om dat bruisende talent in goede literaire banen te leiden. Hoewel Boon aanvankelijk graag Herremans kritische commentaar zag komen, waren het toch vooral diens connecties in de tijdschriften- en uitgeverswereld die voor hem van belang waren. Het mentorschap verliep dan ook al gauw erg stroef, met name na Boons boude aanval op de voltallige jury die de driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza in 1946 toekende aan Wolfijzers en schietgeweren, een hybride bundel van Richard Minne.[14]
Oproep tot de lezers (Vooruit, 26 november 1944, p. 1)
Toch wekte Herreman zelf vaak de indruk dat hij een sterke band onderhield met zijn beschermelingen. Als gevolg hiervan kreeg de criticus wel eens een brief van een jongere die op zoek was naar een vaderlijke raadgever. Eén dergelijke solicitatiebrief kreeg hij van Emiel Parez, die nochtans als redactielid van het literaire tijdschrift De faun in feite reeds een mentor had, met name de historicus Paul Rogghé, oprichter en directeur van het tijdschrift. Parez wilde echter onder diens vleugels weg en voelde zich in de richting van Herreman gedreven. 'Ik hoop en ik geloof dat uw vriendschap voor Boon en Van Aken zuiverder is dan die van Rogghé voor J. L. Broeckx en voor mij', schreef hij aan Herreman op 30 maart 1945.[15] Diezelfde Jan L. Broeckx zou later nochtans geen kwaad woord spreken over Rogghé en hem een 'bezieler' en 'raadsman' noemen.[16]
Het is vooral merkwaardig dat Parez Boon vernoemde, aangezien hij Abel Gholaerts een maand voordien in De faun nog met de grond gelijk had gemaakt. Een mentor van een schrijver die 'dit vervloekte boek' met zijn 'verpestende atmosfeer'[17] maakt, kan toch bezwaarlijk goed werk leveren, zou je denken. Als antwoord op Parez' kritiek schreef Hugo Walschap, zoon van de romancier, een stuk ter verdediging van Boon, hoewel hij de inhoudelijke discussie over Abel Gholaerts duidelijk wist te omzeilen. Tussen de regels van dat artikel door kreeg Herreman echter een flinke sneer, die de anders zo rustige criticus niet ongemoeid kon laten. In een kleine nota beschuldigde Walschap jr. hem ervan dat hij 'de goedmoedige en blijde levensaanvaarding tot zulken graad en op zooveele manieren had gepredikt dat men stilaan aan pose begint te gelooven'.[18] In Zondagspost van 20 mei 1945 kwam Herreman uitgebreid terug op deze opmerking in zijn rubriek 'Vergeet niet te leven', zij het, als steeds, met grote mildheid. Uit deze pennentwist blijkt niet alleen Herremans gemoedelijke karakter, maar ook zijn positie tegenover de jongere generatie wordt erin duidelijk.
Publiekelijk volgde er geen reactie van Walschap meer, maar in een brief van 22 mei 1945 drukte hij zijn bewondering uit voor Herremans sympathieke houding jegens de onbesuisde taal van een jonge literator. 'Ik had nl. nooit vermoed dat deze kleine nota U aanleiding zou geven tot een reactie,' schrijft hij 'en zoo ik ze verwacht had, zou het nooit deze beminnelijke repliek geweest zijn.'[19] Walschap jr. kon niet vermoeden dat hierna nog drie afleveringen van 'Vergeet niet te leven' in Zondagspost gewijd zouden worden aan een beschouwing van de pose en dat hij er in zou figureren als de 'jonge Hugo'.
Rond dezelfde tijd kreeg Herreman opnieuw in De faun een schimpscheut, ditmaal van André Duflou. In nummer 10 van de eerste jaargang (20 mei 1945) verweet deze Herreman wel Boon en Daisne te promoten, terwijl de door de Duitsers vermoorde Kamiel Balen of De faunredacteur Piet van Lishout onbesproken bleven. Hierop reageerde Herreman voor zijn doen behoorlijk fel, hoewel hij als steeds een en al begrip toont voor de onstuimigheid der jongeren. De volledige polemiek gaat uiteraard buiten het bestek van dit artikel. Wat mag blijken is dat Herreman werd geviseerd omwille van zijn positie – een arrivé met macht –, maar dat hij zich nooit op de kast liet jagen en steeds met grote mildheid riposteerde.
Dat niet elk mentorschap zo veelbesproken is geweest en moeizaam is gegaan als dat van Boon blijkt uit de zeer uitgebreide briefwisseling van Raymond Herreman met Herwig Hensen. Al in zijn allereerste brief aan de jonge dichter bleek Herreman een groot bewonderaar van diens poëzie te zijn. Dankzij zijn bemiddeling zou het werk van Hensen spoedig worden gepubliceerd bij uitgeverij Manteau. Maar ondanks zijn enthousiasme bleef Herreman de criticus die minzaam maar ongezouten zijn mening verkondigde. Elke brief bevatte dan ook zeer uitvoerige notities bij de gedichten die Hensen hem telkenmale toestuurde. Regel per regel voorzag Herreman een gedicht van commentaar. Anders dan bij Boon het geval was geweest, groeide hun relatie uit tot een innige, blijvende vriendschap. Hoe verschillend de mathematicus Hensen en de epicurist Herreman ook waren, hoe fel ze elkaar soms ook bekritiseerden, ze bleven broeders in dezelfde strijd. In zijn brieven aan de jonge dichter was Herreman zeldzaam openhartig: hij vertelde honderduit over de vele schrijfplannen die op stapel stonden en maar niet konden worden gerealiseerd, omdat hij teveel ander werk had om zijn wit brood te verdienen. Wellicht biedt deze correspondentie nog de beste blik in de keuken van twee schrijvers: de jongere die volop produceerde en alles voorlegde aan de oudere, die op zijn beurt wel graag zou willen maar met de beste wil van de wereld niet of nauwelijks nog aan creatief schrijven toekwam.
Weinig beginnende schrijvers richtten zich tot Herreman om hun literaire carrière te begeleiden, maar de meesten wensten toch een rudimentaire mening over een gedicht, dichtbundel, verhaal of roman die ze in bijlage aan hun epistels toevoegden. Een enkele keer was het een vriend die zich aan het schrijven zette, bijvoorbeeld de advocaat en latere hoogleraar aan de ULB, Willem Verougstraete. Meestal gaat het om minder bekende dichters, zoals Johan van de Velde uit Boom of Karel de Winter uit Lier, die beiden weliswaar reeds enkele titels op hun naam hadden staan, maar toch wat hulp konden gebruiken. De eerste hoopte via Herreman bij Manteau te worden uitgegeven, de laatste wilde met een voorwoord van de bekende dichter-criticus een goede verkoop van zijn jongste bundel verzekeren. Herreman kon echter niets voor hen betekenen.
Wat hem wellicht onderscheidt van andere 'mentoren' is dat Herreman betrekkelijk veel post ontving van 'gewone mensen', arbeiders die zich in hun vrije uren aan de schone letteren waagden. Reeds in de jaren dertig had hij de proletarische lezers van zijn 'Boekuiltjes' aangemaand poëzie te schrijven. Regelmatig herhaalde hij die aansporing, en daarbij gaf hij zelfs zonder enige schroom zijn thuisadres op, om verdwaalde kopij te vermijden. 'Boekuil' moest immers niet alleen de literatuur meer verstaanbaar maken voor Jan met de pet, maar de arbeider moest het opbouwende, verheffende karakter van de literatuur ook voor zijn eigen leven aan den lijve ondervinden. De oproep had veel succes onder de arbeiders, en uit de vele reacties die hij in zijn postbus kreeg, stelde Herreman voor de oorlog twee bundels samen, Vlaamsche arbeiderspoëzie uit 1931 en Arbeiders dichten uit 1937. Enkelen van die arbeiders bleven hun literaire bijdragen naar de schrijver van 'De Boekuil' sturen. De meest volhardende onder hen was zonder twijfel Roger Dekyen (1911-1975) uit Menen, de geboortestad van Herreman. Dekyen was een laaggeschoolde, hardwerkende syndicalist die zich in de partijorganen had weten op te werken en later zelfs in de bestuursraad van de Belgische Radio en Televisie zou zetelen. Onder pseudoniem van Haines stuurde de man van Menen tientallen, zoniet honderden brieven, met bijhorende gedichten en verhaalfragmenten. Sterker nog, Haines stuurde zelfs zijn integrale dagboeken op: een ellenlange stortvloed van gedachten, beschouwingen en anekdotes in een vaak onleesbaar hoekig geschrift. Herreman bewaarde alles, maar of hij het alles ook heeft gelezen durf ik te betwijfelen. De stapel van brieven en bijlagen van Haines aan Herreman is zeker tien centimeter dik. In de andere richting zijn er slechts een veertiental brieven teruggevonden, samen nauwelijks vijf millimeter dik.
De repressie
Opbouwende houding inzake de repressie (Het Parool, 1 (1947), 8 (9 februari), p. 13.)
Gezien zijn positie in het politieke veld (directeur van het Beknopt Verslag van de Senaat) werd Herreman ook regelmatig gevraagd om buiten-literaire zaakjes te regelen. De pas afgestudeerde Adolf Merckx, de latere eigenaar en bezieler van het Dendermondse kunstcafé Celbeton, hoopte via Herreman een baantje in de journalistiek te bemachtigen. Herreman scheepte hem af met enkele bemoedigende woorden. Iets daadkrachtiger werd hij als het goede vrienden aangaat. Wanneer de weduwe van Lode Zielens haar nood kloeg over haar financiële situatie, slaagde hij erin zoon Herman Zielens aan een staatsbetrekking op het vliegveld van Evere te helpen. Maar opmerkelijker dan deze vormen van dienstbetoon, zijn de brieven die Raymond Herreman kreeg van vermeende incivieken (collaborateurs) die bemiddeling vroegen in hun dossier. Zelfs vóór de publicatie van zijn pamflet Vlaanderen, let op uw zaak! Een gemoedelijke aanbeveling tot redelijk civisme (S.M. Het Licht, Gent, 1945) werd Herreman gevraagd te getuigen ten voordele van Edmond van Dieren. Het proces tegen advocaat en senator Van Dieren zou één van de spraakmakendste van de repressie zijn. Reden daarvoor was de symbolische kaakslag die de senator had toegediend aan auditeur-generaal Walter Ganshof Van der Meersch, in verband met diens rol in de willekeurige arrestaties en deportaties in de weken na de inval van het Duitse leger. Het heeft enige voeten in de aarde gehad vooraleer Van Dieren voor het Brusselse krijgshof moest verschijnen.[20] Reeds op 24/25 februari van 1945 stelde de communistische krant De roode vaan de vraag waarom Van Dieren nog niet werd gearresteerd. Dankzij 'het feit dat M. Van Dieren koningsgezind en katholiek is,' luidde daar het antwoord. Van Dieren had zich als één van de weinige Vlaams-nationalisten nooit anti-Belgisch geuit, wel integendeel, en bovendien had hij steeds aansluiting bij de Katholieke Partij gezocht. Pas eind november 1945 werd de senator aangehouden. Maar nog vóór zijn parlementaire onschendbaarheid werd opgeheven, diende de advocaat Van Dieren al voor de tuchtraad van de Orde der Advocaten te verschijnen. Het is al in deze zaak dat Herreman een getuigenis aflegde ter verdediging van Van Dieren. Later zou hij opnieuw gevraagd worden om voor het Krijgshof te getuigen.
Deze getuigenis toont aan dat het Herreman wel degelijk ernst was met zijn 'gemoedelijke aanbeveling tot redelijk civisme', zoals de ondertitel van zijn pamflet luidde. Daarin trad hij het credo van Vermeylen bij – men moet Vlaming zijn om Europeër en zelfs wereldburger te worden – en legde op verzoenende wijze de noodzaak uit van een opbouwende, positieve houding ten opzichte van de Vlaamse zaak. Tendele ging Herreman hiermee in confrontatie met zijn vriend Ferdinand Toussaint van Boelaere, die als radicale epurator in de literatuurgeschiedenis staat geboekstaafd. Herreman pleitte voor een rechtvaardige epuratie die gebaseerd was op democratische waarden en niet op wraakzucht. Enigszins karikaturaal zou Herreman later in een artikel in Het Parool stellen dat wat hem betrof de gevangenispoorten konden worden opengegooid (behalve voor hen die schuldig zijn aan broodroof, moord, verklikking en zo meer).[21] Bekende en onbekende beschuldigden deden dan ook per brief een beroep op Herremans goedertierenheid. Walter Vanbeselaere klopte bij zijn vriend Herreman aan in de veronderstelling dat die hem kon helpen zijn besmet blazoen te zuiveren. Omdat de professor kunstgeschiedenis tijdens de Bezetting aan de 'gestolen' Rijksuniversiteit van Gent was blijven lesgeven, werd hij verdacht van collaboratie en uit zijn ambt ontheven. Zijn studenten schreven een motie van vertrouwen, hijzelf stuurde talloze verweerbrieven naar verschillende overheidsinstanties, maar dat alles, ook niet de bemiddeling van Herreman, kon het ontslag niet ongedaan maken. Zo machtig was deze laatste uiteraard ook niet. Of de laatste een rol heeft gespeeld bij Vanbeselaeres benoeming tot conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen is niet duidelijk.
Een andere verbrande speler in het Vlaamse culturele veld, Bert Peleman, rekende niet zo meteen op die bemiddelende rol, maar wilde gewoon zijn hart luchten bij een dichter die het epuratiedebat op een rationele, inschikkelijke wijze benaderde. Met enige regelmaat schreef hij brieven vanuit de gevangenis van Sint-Gillis, en verlangde daar zelfs geen rechtstreeks antwoord op te krijgen – een teken van leven was genoeg. Peleman, die zich tijdens de oorlog wel heel erg aan de collaboratie had bezondigd en tot levenslang werd veroordeeld, was in de gevangenis een heel ander soort poëzie gaan schrijven. Een meer introverte lyriek, die mijlenver verwijderd was van wat hij zelf zijn 'al te bronstige (!) liederen'[22] van voorheen noemde. En alsof hij de politieke implicaties van die vroege poëzie volstrekt irrelevant vond, vervolgde hij: 'Helaas! Hoe ver staat zij [zijn huidige poëzie] tevens nog af van het ′ideale vers′ dat ik ooit nog, hetzij in het leven, hetzij in den dood, hoop te kunnen schrijven! En hoe ′zalig′ zou ik het vinden over dit alles uw oordeel te kennen!'[23] Peleman schreef Herreman met andere woorden alleen om zijn opinie als dichter te vernemen. Al dan niet bewust was het precies deze, a-politieke en zuiver esthetische houding die hem zou helpen uit de gevangenis te geraken. Zijn in de gevangenis geschreven dichtbundel Bij Zandloper en Zeis (Drukkerij Lombaerts, Schoten, 1947) zou namelijk een belangrijke rol spelen in zijn gratieverzoek. Zijn berouw en gewijzigde denkbeelden vielen daaruit immers af te lezen.[24]
Editie
Een editie van de briefwisseling van en aan Raymond Herreman vertelt vele verhalen en roept er nog veel meer op. Naast het beeld van een belangrijk criticus en invloedrijke figuur worden deelfacetten van talloze literaire en politieke figuren weergegeven. Uiteraard kunnen deze verhalen niet allemaal in detail uit de doeken worden gedaan. Het is niet de taak van de editeur om in zijn annotaties verhalen te vertellen, maar om onduidelijkheden in de brieven naar beste vermogen toe te lichten. Wel vormen deze toelichtingen vaak het begin van een verhaal. De aangehaalde voorbeelden lichten telkens een tipje van de sluier op over het literaire bedrijf en de verborgen mechanismen die haar sturen. En de voorbeelden zijn slechts een tipje van wat er zich in het corpus bevindt. Men kan zich voorstellen wat de volledige correspondentie van en aan Herreman aan materiaal zou opleveren. Helaas is een dergelijke, uitgebreide editie financieel niet haalbaar. Het huidige lezerspubliek en de literatuurwetenschap zijn onvoldoende geïnteresseerd in het oeuvre van Herreman om deze integrale editie te rechtvaardigen en er de nodige fondsen voor te werven.
Een ruimere selectie zou bovendien de problemen die dit relatief kleine corpus nu al met zich meebrengt verveelvoudigen. Relatief klein betekent tot hiertoe ruim vijfhonderdvijftig brieven. Het merendeel daarvan echter zijn de brieven geschreven ààn Herreman. 'Ik ben hardnekkig voorstander van volledigheid voor het nageslacht', schreef hij aan Hensen, en bijgevolg hield hij werkelijk elk beschreven blad bij, stopte het in zijn archief, dat na zijn dood bij testament werd overgedragen aan het AMVC-Letterenhuis. De brieven die Herreman zelf schreef, en niet door schenkingen of aankopen in het AMVC-Letterenhuis of andere archieven zijn beland, lijken soms opgelost in het ijle. De erfgenamen van de correspondenten zijn meestal moeilijk te traceren, en als ze al gevonden worden, blijken ze zelden door de archiveringsdrift van Herreman te zijn aangestoken. Het opsporen van de verspreid bewaarde brieven blijkt dan ook een tijdrovende en vaak onvruchtbare opgave te zijn. Dat levert natuurlijk grote problemen op voor een deeleditie die de volledigheidseis als een conditio sine qua non stelt.
Normaliter kunnen de resultaten van het editiewetenschappelijk werk immers pas publiekelijk worden gemaakt als het corpus volledig is. Teneinde dat probleem te omzeilen bieden de elektronische media een oplossing. Vooraleer een volledige papieren editie te maken, kunnen de tot dusver geannoteerde brieven bijvoorbeeld on-line beschikbaar worden gesteld en zo regelmatig worden aangevuld.[25]
Voor de beschrijving van het literaire systeem en de literaire productie van een tijd dient de literatuurwetenschap zich te richten op belangrijke middenvelders zoals Raymond Herreman. Om een beeld te kunnen schetsen van de werking van een literair systeem en de positie en functie van Herreman daarin, is de brieveneditie een uitgelezen instrument. Door vooral ook de tegencorrespondentie op te nemen, vertelt het corpus het genuanceerde verhaal van Herremans betrokkenheid op het culturele leven. De keuze om slechts een deeleditie voor te bereiden, heeft alles te maken met de praktische haalbaarheid daarvan. Hoe verrijkend een integrale editie ook zou zijn, financieel en logistiek zijn niet de middelen voorhanden om dat project tot een voorspoedig einde te brengen. De beperking van de briefwisseling tot de jaren 1945-1947 hangt dan weer samen met de pertinentie ervan voor het literair-historische onderzoek. De turbulente naoorlogse periode in de Vlaamse literatuur wordt hoofdzakelijk gedomineerd door het jongerendebat en de epuratie, twee terreinen waarop Herreman publiekelijk en achter de schermen een fundamentele rol speelde.[26]
Noten
- 1. Reimond Herreman, Het helder gelaat. Brussel: Hooger Instituut voor Sierkunsten, 1935 [Jonge Schrijvers uit België]. De eerste druk verscheen als exclusieve kunstdruk bij het Atelier van het Boek van de Nationale Hogere School voor Bouwkunst en Sierkunsten. De vijfendertig exemplaren hiervan waren niet bestemd voor de handel. Pas in 1937 verscheen de handelseditie: R. Herreman, Het helder Gelaat. Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar N.V., 1937.[terug]
- 2. Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie. Amsterdam: Bert Bakker, 1996 (4de druk); Eddy van Vliet, Tussen droom en daad. De 200 bekendste gedichten uit de Vlaamse poëzie van de Middeleeuwen tot nu. Gent: Poëziecentrum, 1998.[terug]
- 3. Fr. Closset, Raymond Herreman. De dichter en de criticus. Brussel/Rotterdam: Manteau/Nijgh & Van Ditmar, 1944, [Documenten 6]; en Bert Ranke (red.), Boekuiltjes. Over het letterkundig leven in Vlaanderen van 1944 tot 1948. Hasselt: Uitgeverij Heideland, 1960.[terug]
- 4. François Closset, Over den dichter Raymond Herreman. Luik: Université Liège, 1942. Dit werkje werd bijna integraal overgenomen en aangevuld in Raymond Herreman. De dichter en de criticus. (zie noot 3). Zie ook François Closset, Raymond Herreman. Brussel: Manteau, 1961 [Monografieën over Vlaamse Letterkunde 24].[terug]
- 5. Raymond Herreman, Vergeet niet te leven. Klein handboek van het geluk. Voorwoord door Jean Weisgerber, Antwerpen/Amsterdam: Manteau, 1988: Dit voorwoord van Weisgerber vormt – naast het overzichtsartikel van Yves T'Sjoen, 'Raymond Herreman (1896-1971) en het grote vergeten' in: Kreatief, 33 (1999), 2 (juni), p. 46-66 – één van de weinige diepgravende bijdragen over Herreman van de laatste jaren.[terug]
- 6. Zie ook Willy Spillebeen, 'Ik ben mijzelf om mijzelf en zoveel mogelijk voor de anderen: over Raymond Herreman (1896-1971), honderd jaar na zijn geboorte' in: Wingheroen, 20 (1996), 67 (november), p. 59-66.[terug]
- 7. Dagboeknotitie d.d. 16/4/1941 (dagboekschrift 'Olympic' 'van 13.2.41 tot 15.9.42', AMVC-Letterenhuis, H546/H, ongenummerd).[terug]
- 8. Joos Florquin, Ten huize van... Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Tweede reeks. Leuven: Davidsfonds, (1964), [Keurreeks 96] p. 62.[terug]
- 9. Brief, 15/3/1945, Raymond Herreman aan Herman Teirlinck, AMVC-Letterenhuis, T 48399/B, ongenummerd.[terug]
- 10. Nota, 19/3/1945, Herman Teirlinck aan Raymond Herreman en Maurice Roelants, AMVC-Letterenhuis, T176/B1, 87618/11.[terug]
- 11. 'Bij Zondagspost, waar ik Ang. den brief v. Teirlinck geef, die liever ′De Taak′ bij Manteau zou uitgeven. Maar ik voel nog altijd geen sterke sympathie voor het tijdschrift.' (dagboeknotitie, 24/4/1945, AMVC-Letterenhuis, H 546/H, 80.299/14, p. 91) 'De Taak' was één van de namen die circuleerden voor het NVT en was afgeleid van de titel van het artikel dat August Vermeylen vlak voor zijn dood had geschreven en dat verscheen in het eerste nummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1 (1946), 1 (april), p. 8-13.[terug]
- 12. Brief, 23/6/1947, René Ide aan Raymond Herreman, AMVC-Letterenhuis I 19/B1, 87.410/70-71. Zie ook: R. Herreman et al., Standpunten in de literatuur. Gent: Boekuil, 1948.[terug]
- 13. R. Herreman, 'De Vlaamsche roman in bloei' in: Zondagspost, 1 (1945), 1 (7 januari), p. 3.[terug]
- 14. L[ouis]. B[oon]. 'Een Staatsprijs voor Proza of ′Officieele onbevoegdheid′' in: De roode vaan, 2/3 maart 1946, p. 3 . Zie: L.P. Boon, Het literatuur- en kunstkritische werk. I. 'De roode vaan' [D. de Geest, E. Bruinsma, K. Humbeeck & L. Missinne (eds.)], Antwerpen: L.P. Boon-documentatiecentrum, 1994, p. 199-202.[terug]
- 15. Brief, 30/4/1945, Emiel Parez aan Raymond Herreman, AMVC-Letterenhuis, P 185/B1, 87.401/26.[terug]
- 16. 'Rogghé was een bezieler, geen directeur, een leidsman, geen 'führer', een raadsman, geen dictator.' J.L. Broeckx, 'Schepper en bezieler van De faun', in: Pan, II (1955), 1, p. 14, geciteerd in Robert de Paepe, Een Gentsche bijdrage tot herleving van de culturele activiteit na de Tweede Wereldoorlog: 'De faun'. Gent: Rijksuniversiteit, 1973 (ongepubliceerde licentiaatsverhandeling).[terug]
- 17. E. Parez, 'Louis-Paul Boon. Kantteekeningen bij een debuut.' in: De faun, 1 (1945), 3 (5 februari), p. 28.[terug]
- 18. Hugo Walschap 'Kritiek op een kritiek' in: De faun. 1 (1945), 8 (20 april), p. 91.[terug]
- 19. Brief, 22/5/1945, Hugo Walschap aan Raymond Herreman, AMVC-Letterenhuis, W 3125/B1, 88.651/17.[terug]
- 20. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1999, p. 940-941.[terug]
- 21. Raymond Herreman, 'Over de epuratie. Gerechtigheid en menslievendheid ′enzoovoort′.' in: Parool, 1 (1947), 8 (9 februari), p. 13.[terug]
- 22. Brief, 30/3/1947, Bert Peleman aan Raymond Herreman, AMVC-Letterenhuis, P 285/B1, 87.558/19. Bert Peleman dichtte onder andere het Oostfronterslied 'Het Vlaamsch Legioen'.[terug]
- 23. Ibidem.[terug]
- 24. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1999, p. 2414-2415.[terug]
- 25. Voor een verdere behandeling van de problematiek van het elektronisch editeren van correspondentiemateriaal verwijs ik naar de bijdrage van Edward Vanhoutte in deze bundel.[terug]
- 26. Nabericht: Het hier voorgestelde editie-project van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB-KANTL) heeft omwille van copyright-technische redenen niet geresulteerd in een (on-line) uitgave van de briefwisseling.[terug]
© Bart Nuyens & CTB
Deze tekst verscheen als Bart Nuyens, '′Meer waard dan mijn verzen.′ De correspondentie van Raymond Herreman, tussentijds
dichter en voltijds criticus.' in: Edward Vanhoutte & Yves T'Sjoen (eds.), Epistolaria. Tekstgenetische studies. Antwerpen: AMVC, 2003, p. 91-112.