Bert Van Raemdonck
bert.vanraemdonck@kantl.beIn 1965 schonk Hubert Lampo het tot dan toe verzamelde archief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift aan het AMVC-Letterenhuis. Zijn functie als redactiesecretaris werd in dat jaar overgenomen door Ivo Michiels, die later zijn deel van de correspondentie heeft geschonken. Aangevuld met nog enkele kleinere schenkingen werden zo 38 mappen met brieven bijeengebracht, één per jaar tussen 1946 en 1983. Naast die collectie brieven zijn er ook mappen met boekhouding, krantenknipsels, manuscripten, drukproeven en maquettes van de eerste nummers.
In oktober 2000 kreeg ik de taak het archief te ordenen en, vooral, het te ontsluiten. De inventarisatie gebeurt in Agrippa, de on-line catalogus van het AMVC-Letterenhuis.[1] In het eerste projectjaar zijn op die manier meer dan 7.000 brieven individueel beschreven. Verondersteld dat u wel eens in een luie zetel gaat zitten en dat uw computerapparatuur enigszins wendbaar is, betekent dat dus dat u vanuit die positie kan nagaan of en over hoeveel NVT-brieven het AMVC-Letterenhuis beschikt van bijvoorbeeld Hugo Claus. De datum van de brief en de correspondent komt u uiteraard ook te weten, maar ook of het gaat om manuscripten of typoscripten, originelen of kopieën, en als u een beetje geluk hebt – dat wil zeggen als de brief al een onderwerp heeft – dan flikkert Agrippa zelfs in één moeite dat onderwerp ook op uw scherm.
Er is een grote nood aan dit soort van inventarissen, al was het maar omdat ze het onderzoekswerk duizenden keren makkelijker en aangenamer maken dan het tot nu toe was. Daarbij komt dat tot vandaag voor dit soort bronnen nog vaak geldt dat ze er zijn, maar dat niemand het bestaan ervan kent. Daarom is een project zoals dat van het Nieuw Vlaams Tijdschrift belangrijk. Het voornaamste doel van het project is overigens niet het maken van een brieveneditie, wel het ordenen, beschrijven en aanreiken van het materiaal dat daarvoor nodig is, dat wil zeggen: een wetenschappelijk verantwoorde en zeer precies beschreven inventaris, én een inhoudelijke ontsluiting. En dat loont. Per verwerkte jaargang neemt de interesse bij leeszaalbezoekers, literatuuronderzoekers, brievenediteurs en biografen merkbaar toe. Dat de ene nieuwe schrijversbiografie de andere dezer dagen snel opvolgt en dat literair-historische tijdschriften weer kunnen, is voor de inventarisator alleen maar een stimulans om het soms robotachtige inventariswerk verder te zetten.
Prospectus voor het NVT, 1946 |
Robotachtig, omdat een immens archief als dat van het NVT natuurlijk ook uitpuilt van brieven van illustere onbekenden, die na een eenmalige literaire inzending (en afwijzing) misschien wielrenners, tandheelkundigen of quantumchemici zijn geworden. Op 15 april 1951 stuurt ene Ivo Suls kopij naar Lampo. Zijn begeleidende briefje luidt:
Andermaal ben ik zo vrij U het product van mijn laatste geestelijke abortus toe te sturen, zegge één sonnet. Ik hoop dat er niet te veel technische fouten in staan. In de laatste regel zult U een trochaeus tussen de iambi vinden. Ik heb dat ± zo aangevoeld en hoop dat op zulk vergrijp niet de doodstraf staat. Onvoldragen kinderen hebben wel eens meer asymmetrische voeten. Hoogstens zal uw papiermand er wat van overhellen. In de hoop dat U de hierbijgaande veertien-regels-op-rijm óók een sonnet zult noemen, teken ik met de meeste hoogachting, Ivo Suls.[2]
Charmant is nog dat Lampo onder de brief noteerde: 'De zelfspot van deze jeugdige inzender vertedert mij. Ja?' Het antwoord van Raymond Herreman, Bert Decorte en Karel Jonckheere was kort maar krachtig: 'Onmogelijk', 'Neen' en nogmaals 'Neen'.
Het literair-historische belang van de brief moeten we vooral niet overschatten, maar naast de tongue in cheek-toon die een deel van dit soort correspondentie kenmerkt, illustreert de brief ook mooi hoe de NVT-redactie omging met ingezonden kopij. Elke inzending kon rekenen op de getrainde lectuur van minimaal drie redacteurs. Op basis van hun respectieve 'ja' of 'nee' kwam Teirlinck tot een besluit. Waren de evaluaties van de lectoren veel genuanceerder of voorzichtiger dan boudweg 'ja' of 'nee', dan werd het advies gevraagd aan een vierde of een vijfde of een zesde lezer. Uit een enkele inzending blijkt dat de hele redactie zijn zegje mocht doen. Op 1 maart 1947 stuurde Elsschot zijn Bormsgedicht naar het NVT. Elf redacteurs stemden tegen, vijf stemden vóór.[3] Zijn gedicht voor Van der Lubbe, een jaar eerder in het NVT, had al genoeg tumult veroorzaakt. Vanaf het zevende nummer van de derde jaargang werd Elsschot NVT-redacteur en in die hoedanigheid kreeg hij min of meer carte blanche. De redacteurs hadden zich immers tegen elkaar beschermd door op de binnenzijde van het kaft te laten noteren: 'De uitgebreidheid en verscheidenheid van dezen in onderlingen verdraagzaamheid vereenden redactieraad sluiten uiteraard elke collectieve verantwoordelijkheid uit bij de samenstelling der nummers.' De jongere redacteurs kregen wel een oudere redacteur als 'peter' om een oogje in het zeil te houden.
Het systeem dat Teirlinck had gekozen om kopij te beoordelen, leverde het archief een karrenvracht aan boeiende paralipomena op. Zoals al aangetoond, zijn er vaak korte commentaren van redacteurs onderaan op de brieven die de inzenders bij hun kopij staken. Daarnaast behoort een grote kartonnen doos – met het opschrift 'Boon Koetjes Repen' – met honderden evaluatiefiches die Ivo Michiels bewaarde tot de interessantste NVT-documenten. Ze wachten op een grondige studie om een beeld te scheppen van de poëtica van de respectieve redacteurs, en tegelijk van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Het NVT-brievenarchief bevat naast documenten van nederige aspirant-schrijvers en de daardoor uitgelokte paralipomena ook een belangrijke collectie correspondentie tussen de meest vooraanstaande auteurs na 1945. Onbekend en onbemind gebleven schrijvers zitten in de oranje mappen vrolijk tussen Teirlinck, Claus, Gijsen, Daisne, Geeraerts, De Wispelaere en Robberechts. Het regende dan ook grote namen in het lijstje met NVT-redacteurs. Noem een Vlaamse auteur van een zekere betekenis tussen 1946 en 1983 en u vindt hem in dat lijstje terug. Zoniet vindt u vast enkele brieven van hem of haar in het archief.
Het was dan ook een groots plan dat August Vermeylen al in de zomer van 1943 beraamde.[4] Met Toussaint Van Boelaere, Roelants, Herreman, Jonckheere, Zielens en enkele andere auteurs in de buurt wou hij na de oorlog een algemeen tijdschrift oprichten. Manteau zou het blad uitgeven. Het was trouwens Angèle Manteau die aan Hubert Lampo vroeg of hij misschien redactiesecretaris van het tijdschrift wilde worden. Diogenes zou het heten. Meer dan één paar wenkbrauwen fronste toen Vermeylen zijn redactie voorstelde: naast hemzelf en Lampo zouden niet alleen Roelants en Herreman daarin zetelen, maar ook een trio niet-auteurs. De eerste was de latere Belgische premier Gaston Eyskens. De kunstfilosoof Edgar De Bruyne, ook lid van de katholieke partij was de tweede. Professor Jean Haesaert was de laatste in het rijtje, al trok die zich weliswaar snel terug. De Bruyne kreeg zelf ook zijn twijfels toen Vermeylen volmondig 'ja' antwoordde op de vraag of hij van plan was om proza van het soort van Walschaps Houtekiet te publiceren. De Diogenes-redactie mag er nu best uitzien als een product van nieuwe politieke cultuur, in oorlogstijd was die mengeling van liberalen, socialisten en katholieken best gewoon. Toussaint van Boelaere, in de herfst van zijn leven niet gespeend van ambitie of zelfs jaloezie, noemde de redactie overigens ouderwets en vergeleek ze met de oorlogsregeringen onder Pierlot.[5] De jonge Lampo vreesde vooral hinder van de katholieken. Hen opnemen in de redactie beschouwde hij als 'een zeer gevaarlijk, zooniet nefast experiment'.[6] Diogenes moest voor hem een vrijzinnig, progressief blad zijn. Lampo had overigens zijn eigen plannen om samen met Piet Van Aken het jongerentijdschrift Caravan op te richten overboord gegooid om het secretariaatswerk van Diogenes te kunnen doen.
Vermeylen zette door, alle kritiek in eigen rangen ten spijt. Medewerkers en kopij voor het eerste nummer waren eind 1944 al bijeengezocht en ondanks papierschaarste en distributieproblemen keek mevrouw Manteau ernaar uit om het algemene tijdschrift uit te geven, al vond ze de naam Diogenes een gruwel. Een beetje eigenwijs trachtte ze toen nog de naam Richting erdoor te krijgen, maar die maakte weinig indruk. In de ochtend van 10 januari 1945 bracht Vermeylen correcties aan in zijn inleidende artikel 'De taak'. Op de middag was de Van Nu en Strakser dood. 'Waarschijnlijk door de koude getroffen heeft het hart hem verlaten', schreef zoon Piet tien dagen later aan Herman Teirlinck.[7] Hij vroeg meteen aan Teirlinck of hij de leiding van het tijdschrift op zich wil nemen. Teirlinck stemde toe.
Met August Vermeylen werden meteen de plannen voor het algemene tijdschrift Diogenes begraven. Het blad van Teirlinck, dat naar analogie van de prestigieuze Nouvelle Revue Française de naam Nieuw Vlaams Tijdschrift had gekregen,[8] werd immers een heel ander blad dan het Diogenes van Vermeylen. De grote redactie bestond uitsluitend uit schrijvers, die samen een vrijzinnig en bijna exclusief literair tijdschrift maakten. Het werd bovendien uitgegeven door Ontwikkeling, want financiële moeilijkheden hadden Manteau gedwongen om van de editie af te zien. Onder andere omdat de latere senator Adolf Molter de directeur was van Ontwikkeling, kreeg het NVT al snel de naam een socialistisch blad te zijn.
Dat was het op de keper beschouwd niet, al was het maar omdat enkele redacteurs bezwaarlijk socialist konden genoemd worden. Raymond Brulez was een liberaal, Teirlinck had zich in 1925 (weliswaar tevergeefs) ook voor die partij verkiesbaar gesteld, Maurice Gilliams was vlees noch vis en Maurice Roelants was minstens katholiek geïnspireerd. Maar dat kon niet verhinderen dat het NVT beschouwd werd als het socialistische partijblad voor literatuur. Een en ander werd versterkt door het subsidiëringssysteem, dat voor elk van de oude zuilen een groot literair blad financierde. Dietsche Warande en Belfort vertegenwoordigde in dat systeem de katholieke zuil en De Vlaamse Gids kreeg geld als blad van de liberale partij. Toen het NVT de overweging moest maken om ofwel géén ofwel socialistische centen te krijgen, was de keuze snel gemaakt. Met redacteurs als Hubert Lampo, Piet Van Aken en Raymond Herreman maar ook bijvoorbeeld Julien Kuypers en Herman Vos waren de socialisten trouwens inderdaad wel in de meerderheid.
Opvallende afwezige in de eerste redactie was Louis Paul Boon. Teirlinck had rondom zich alle auteurs vergaard die in zijn ogen op dat moment belangrijk waren. Boon kon bij een groot deel van de redactie wel op sympathie rekenen, maar hij werd ook beschouwd als een moeilijke jongen, al was het maar omdat hij zich op dat moment communist noemde. Boon zou in het eerste decennium van het NVT wel geregeld publiceren. Als de brem bloeit (1948) was bijvoorbeeld een voorproefje voor De Kapellekensbaan, in 1950 verscheen zijn Eerste preuve voor een volksboek met ondergrondse bedoelingen (met Jan De Lichte in de hoofdrol) en vijf jaar later publiceerde het NVT Menuet in drie delen. Boon liet zijn inzendingen ook telkens vergezeld gaan van schrijnende smeekbrieven waarin hij zijn financiële noodtoestand aankloeg. De N van het NVT was al meer dan tien jaar versleten toen Boon redacteur werd.
Het eerste nummer was er één dat het lange wachten waard is gebleken. Een verantwoording van Teirlinck en 'De taak', het inleidend artikel van Vermeylen, moesten de lezer een beeld geven van wat het tijdschrift moest worden. Elsschot had met enige tegenzin Het dwaallicht afgestaan, Raymond Herreman schreef een lang artikel over Goethe en Franz De Backer vertaalde een artikel van Bernard Shaw met de wervende titel Russische methode om talent te belonen. In een kroniek over het Vlaamse proza nam Toussaint Van Boelaere Boons Abel Gholaerts onder de loep.[9] Boon heeft volgens hem bepaalde formules 'klakkeloos overgenomen' van Walschap, en dan nog wel 'te opvallend, te slaafsch', maar hij acht het niettemin een 'werk van waarde om àl wat het in zijn ensemble inhoudt en al wat het belooft.' Zijn recensie eindigt met de woorden: 'Ah, si jeunesse savait.' Het gebruikelijke vervolg 'si vieillesse pouvait' had Toussaint handig weggelaten.
Een belangrijk moment in de vroege geschiedenis van het Nieuw Vlaams Tijdschrift was de publicatie van Het boek van Joachim van Babylon. In dat boek nam Marnix Gijsen het geloof op de korrel, wat niet overal op evenveel applaus werd onthaald. Gijsen had zelf ook enige tijd getwijfeld om Joachim te publiceren. Als het al in het NVT mocht komen, zou Gijsen niet ondertekenen met zijn auteursnaam, maar met 'een liefhebber van de oudheid'. Hij waarschuwde bovendien dat de voorpublicatie het NVT weinig goed zou doen. In augustus 1946 schreef hij aan Teirlinck: 'Het is onfatsoenlijk, erg volwassen en immoreel. Het zal het NVT onmogelijk maken zelfs in de bibliotheken.'[10] Toen Gijsen in 1947 dan toch overtuigd was, verliep de communicatie tussen hemzelf in Amerika en de NVT-redactie moeizaam. De drukproeven kwamen in meer dan één paar handen terecht en toen Gijsen ze dringend zelf wou nakijken, gebeurde dat niet zo snel als hij dat wilde. Eind maart moet Lampo zo ongeveer van zijn stoel gevallen zijn toen hij Gijsens postkaartje ontving: 'Met hartelijke groeten, en als ge Joachim drukt zonder me proeven te zenden stuur ik een gangster om de heele redactie te vermoorden.'[11] De publicatie van het boek in het laatste nummer van de eerste jaargang lokte bij het NVT-lezerspubliek vooral positieve reacties uit. Het boek zou zelfs de Prijs voor Letterkunde van de provincie Antwerpen krijgen, maar het ontliep die prijs omdat de Bestendige Deputatie van die provincie onder impuls van Joris Baers de jury niet steunde in zijn keuze voor Gijsen.[12]
Daarop oordeelde Teirlinck dat het NVT zelf met een prijs op de proppen moest komen. Een prijs voor literaire werken van jong talent, een prijs die ook vaak zou uitgereikt worden aan auteurs die in het Lectuurrepertorium van Baers een negatief oordeel kregen omdat uit hun werk anti- of geen katholieke ideeën spraken. De eerste Arkprijs van het Vrije Woord werd in 1951 uitgereikt aan de dichteres Christine D'haen. De prijs zou daarna overigens allesbehalve vrouwvriendelijk blijken. Het duurde tot 1980 vooraleer Lucienne Stassaert als tweede vrouw de prijs in ontvangst mocht nemen.
Een Arkprijslaureaat krijgt meteen de eeuwige roem en mag zich een beschermer van het vrije woord noemen. Daarmee moesten Christine D'haen en haar opvolgers het dan wel stellen: met de prijs was en is nog steeds geen geld gemoeid. De eeuwige roem was overigens ook niet altijd verzekerd. De namen van de winnaars worden jaarlijks in de door Jozef Cantré ontworpen en in het AMVC-Letterenhuis bewaarde Ark gegraveerd, maar laureaten als Frans Goddemaere, Jos De Haes en Rob Goswin zouden nooit echt doorbreken. Toen het Nieuw Vlaams Tijdschrift zinkend was, werd er een Arkprijscomité opgericht, dat het werk van de redactie overnam. Ook figuren uit andere disciplines dan de literatuur kwamen vanaf dan in aanmerking voor de prijs. In 2001 mocht Ludo Abicht de prijs in ontvangst nemen. Abicht publiceerde al in de vroege jaren zestig in het NVT.[13]
Het NVT had in zijn eerste decennium een aardige reputatie opgebouwd. De grote redactie slaagde er jaargang na jaargang in om kopij te publiceren die nu nog altijd standhoudt. Hugo Claus, de tweede Arkprijswinnaar en NVT-redacteur vanaf 1953, stond De eendenjacht af, bekend als De Metsiers. De hondsdagen en De koele minnaar volgden. Daisne publiceerde De trein der traagheid, Lampo De ruiter op de wolken, Ivo Michiels fragmenten uit zijn Journal Brut, Teirlinck Zelfportret of het galgenmaal en Walschap zijn Zuster Virgilia. Uitstekende poëzie was er van Gaston Burssens, redacteur sinds 1956, Karel Jonckheere, Bert Decorte, Remy Van de Kerckhove, Paul Snoek, Raymond Herreman, Remco Campert, Jan Greshoff en Willem Elsschot. Ten slotte maakte het NVT ook naam met de beschouwende en polemische rubriek 'Zoek de mens', die door zijn naam herinnert aan het geplande blad van Vermeylen. Daisne schreef er stukken voor over film; Lampo, Jonckheere en Mussche recenseerden proza, poëzie en essays; Walschap bond de strijd aan met iedereen die in zijn weg stond en Piet Van Aken hield in de jaren zestig zijn 'Agenda van een heidens lezer' bij.
Halverwege die jaren zestig onderging het NVT meer dan één essentiële wijziging. Ivo Michiels nam in 1965 het werk van Hubert Lampo als secretaris over, althans officieel, want uit de brieven blijkt dat Michiels, tewerkgesteld bij Ontwikkeling, al rond 1959 de meeste NVT-correspondentie op zich had genomen. In 1967 verloor het Nieuw Vlaams Tijdschrift ook zijn directeur. Teirlinck was de laatste jaren van zijn leven wel al bijgestaan door Kuypers, maar toen Kuypers enkele maanden na Teirlinck zelf stierf, was het eerste grote NVT-tijdperk afgelopen. De onthoofde redactie had het niet eenvoudig om zich aan de interne verschuivingen aan te passen en geraakte verwikkeld in oneindige discussies over het al dan niet aanvaarden van modernistische kopij en dito redacteurs.
Teirlinck zelf riep voor zijn oordeel van modernistische kopij, en zeker poëzie, de hulp in van onder meer Gaston Burssens. Op 13 april 1958, Teirlinck was toen 79, had Paul Snoek hem een brief gestuurd:
Zeer geachte Heer Teirlinck, Ik heb de eer U op deze ongeluksdag enkele van mijn heilige gedichten te zenden voor het NVT. Ik hoop dat ze U mogen bevallen, ook wanneer uw liefde voor deze poezie [sic] eerder koel zou zijn, hetgeen ik toch betwijfel. Dat ik de klip van het redaktiesekretariaat omzeil zal wel geen nefaste gevolgen hebben, hoop ik. Had ik de normale weg gevolgd, U zou misschien nooit deze heilige gedichten in manuskript gelezen hebben.[14]
Afgewezen inzenders suggereerden wel eens vaker dat Lampo kopij achterhield of alleen naar poëticaal gelijkgezinde mede-redacteurs opstuurde ter lezing. Niets wijst er nochtans op dat één van beide verdenkingen echt klopte. Hoe dan ook, Teirlinck stuurde de gedichten van Snoek door naar Burssens. 'Gaston, wil je dit eens inzien en mij, zo ge wilt, vertellen in hoeverre deze ′experimenten′ binnen de grenzen van het ′ernstige′ vallen.'[15] Burssens antwoordde dat de gedichten van Snoek niet binnen die grenzen vielen, maar dat dat an sich geen bezwaar hoefde te zijn, dat het evenmin een argument was om alle gedichten van Snoek goed te praten. Sommige gedichten, waaronder één dat aan hemzelf was opgedragen, bestempelde Burssens als 'flauwekul', een predicaat waarmee Teirlinck zich achteraf akkoord kon verklaren. De dichtbundel van Snoek, Ik rook een vredespijp, was volgens Burssens 'voor 50 % zeer goed' en dat was voor hem voldoende om hem voor te dragen voor de Arkprijs.[16] In 1958 was het echter Ivo Michiels die met die prijs aan de haal ging. Snoek moest wachten tot in 1963.
Dat het NVT het tot 1983 heeft uitgehouden, mag in vaticaanse terminologie een wonder heten. In november 1967 schreef Jos Van Eynde, kopman bij Volksgazet en eigenlijk ook Ontwikkeling aan een collega: 'Het overlijden, eerst van Teirlinck, nu van Kuypers, zou voor de beheerraad aanleiding kunnen zijn tot het stopzetten van de uitgave van het N.V.T. Gelieve mij zo snel mogelijk en in de mate waarin dit kan een exploitatierekening voor te leggen.'[17] De tweede zin verraadt het smoesje in de eerste. Niet het verlies van het morele gezag of het literaire talent van Teirlinck of van Kuypers doet de uitgeverij twijfelen, wel de centen. Twee jaar eerder had Van Eynde zich al druk gemaakt over het jaar na jaar verlieslatende NVT. Uit een overzicht blijkt dat de eerste NVT-jaargang aan Ontwikkeling bijvoorbeeld 221.722 frank heeft gekost.[18] De argwaan van Van Eynde zorgde ervoor dat de eenentwintigste jaargang (1968) de eerste was die winst opleverde. Om dat doel te bereiken had de uitgeverij een aantal maatregelen genomen die nog weinig met literatuur te maken hadden. Le nouveau NVT was kleiner van formaat en telde minder bladzijden maar het kostte wel meer geld.
Na 1971 maakte het NVT toch weer verlies, en kon het zich nooit meer bevrijden uit die nieuwe politiek waarin marketing en centen voorgingen op literatuur of inhoud. Toen Ontwikkeling in 1978 definitief over de kop ging, nam Manteau het tijdschrift over. Onder het toezicht van Julien Weverbergh werd het aantal nummers per jaar nog maar eens verminderd en werden alweer een paar verdwenen grote namen geruild voor een paar kleinere. Toch zijn de laatste jaargangen de moeite waard gebleven. De voorpublicatie van een fragment uit Het verdriet van België in 1981 was een uitschieter,[19] maar ook uitstekend beschouwend werk van Hugo Bousset, Marc Reynebeau, Georges Wildemeersch en anderen maakt het NVT in de jaren tachtig de moeite waard. In 1983 moest het grote vrijzinnige blad dan toch zijn laatste nummer van de persen laten rollen. Op dat moment was Luk De Vos redactiesecretaris en Ivo Michiels directeur. De dood van het NVT, noemt Georges Adé, die zelf in 1980 een korte tijd secretaris was, het in zijn boekje in de reeks Aktueel, maar hij bedoelde: 'De moord op het NVT'.[20]
Waarom zijn de duizenden brieven uit het archief van dat Nieuw Vlaams Tijdschrift nu belangrijk? Omdat verhalen zoals datgene dat ik zopas – weliswaar in een wereldrecordtijd maar ook zeer onvolledig – samengevat heb, anders onmogelijk zijn. Omdat de twee, drie bronnen over het NVT, alhoewel ze, of juist omdat ze door ooggetuigen zijn opgetekend, weinig betrouwbaar en nog minder panoramisch zijn. Omdat ze je niet vertellen dat Herman de Coninck al in 1963 gedichten opstuurde ter publicatie, maar ze telkens met een standaardzinnetje teruggestuurd kreeg. Omdat ze er ook niet bij vertellen dat sommige van die gedichten tussen de brieven zijn blijven steken en daardoor nooit gepubliceerd zijn, laat staan bekend geworden. Omdat die bronnen niet vertellen hoe wanhopig Boon klonk toen hij na de oorlog op gitzwart zaad zat. Omdat je er niets leest over afgewezen kopij van een jonge Mulisch, over een bijna kruiperige debutant die Jeroen Brouwers heet of over de tegenzin waarmee Lampo in 1952 de naar zijn inzicht schromelijk overschatte Hugo Claus moest bewieroken als tweede Arkprijswinnaar.
Brievenonderzoek, of archievenonderzoek in het algemeen, wordt van achter grote bureaus in de hoofdstad vaak 'pre-wetenschappelijk' genoemd, en daarom als minderwaardig behandeld. Als we de kwalificatie pre-wetenschappelijk zouden aannemen, horresco referrens, dan nog is het een raadsel waarom het werk ook minderwaardig zou zijn. Dat het NVT-archief zo immens is, verklaart wellicht waarom niemand er zich totnogtoe echt aan gewaagd heeft; de inhoud kan onmogelijk een bezwaar geweest zijn. De 38 mappen – en dat zijn alleen nog maar de brieven – waren niet geïnventariseerd en bijgevolg bestonden ze als het ware ook niet. Het is voor het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie van de Koninlijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde een opdracht om daar verandering in te brengen, en zich juist wel met dit soort werk bezig te houden. U, in uw luie zetel, met de computer op de knieën, kunt er alleen maar wel bij varen.
Noten
- 1. <http://www.dma.be/cultuur/amvc/agrippa.html> [terug]
- 2. Brief, 15/4/1951, Ivo Suls aan Hubert Lampo, AMVC-Letterenhuis, T 48399 (1951), 72465/224. [terug]
- 3. Marc Somers, 'Het Bormsgedicht van Willem Elsschot en het Nieuw Vlaams Tijdschrift.' in: Vlaanderen, 45 (1996), 5 (november/december), p. 268-273. [terug]
- 4. De eerste bijeenkomst waar het plan vorm kreeg vond plaats op 8 augustus 1943 bij Maurice Roelants thuis. Een tweede vergadering, bij Toussaint thuis, volgde op 5 september van dat jaar. De derde en min of meer definitieve vergadering vond plaats bij Vermeylen zelf, op 2 oktober 1943. [terug]
- 5. Brief, 27/10/1944, Fernand Toussaint Van Boelaere aan August Vermeylen, AMVC-Letterenhuis, T 394, 160718. [terug]
- 6. Brief, 27/11/1944, Hubert Lampo aan Raymond Herreman, AMVC-Letterenhuis, L 179, 87401/152. [terug]
- 7. Brief, 20/1/1945, Piet Vermeylen aan Herman Teirlinck, AMVC-Letterenhuis, V66, 142835/1 [terug]
- 8. In de eerste jaargang werd de naam nog gespeld als 'Nieuw Vlaamsch Tijdschrift'. [terug]
- 9. F.V. Toussaint van Boelaere, 'Het Vlaamsche proza. Abel Gholaerts.' in: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, 1 (1946-'47), 1 (april 1946), p. 104-107. [terug]
- 10. Brief, 30/8/1946, Marnix Gijsen aan Herman Teirlinck, AMVC-Letterenhuis, T 48399, 88353/73f. [terug]
- 11. Postkaart, [25/3/1947], Marnix Gijsen aan Hubert Lampo, AMVC-Letterenhuis, T 48399, 72465/265b. [terug]
- 12. Marc Galle, 'Over het ontstaan van de Ark van het Vrije Woord.' in: Een onberaamd verbond. 50 jaar Arkprijs van het Vrije Woord. Antwerpen: De Vrienden van de Zwarte Panter, 2000, p. 10-32. [terug]
- 13. Voor een volledig overzicht van alle Arkprijswinnaars, zie Agrippa onder het lemma 'Arkprijs'. [terug]
- 14. Brief, 13/4/1958, Paul Snoek aan Herman Teirlinck, AMVC-Letterenhuis, T 48399 (1958), 72465/176. [terug]
- 15. Ibidem. [terug]
- 16. Brief, [mei 1958], Gaston Burssens aan Herman Teirlinck, AMVC-Letterenhuis, T 48399 (1958), 72465/21b. [terug]
- 17. Brief, 21/11/1967, Jos Van Eynde aan A. Wilms, AMSAB, 'Archief van S.V. Ontwikkeling en Excelsior' nr. 1893. [terug]
- 18. Het overzicht bevindt zich in het AMSAB (in dezelfde lias als de geciteerde brief) [terug]
- 19. Nieuw Vlaams Tijdschrift, jrg. 34, nr.3, mei/juni 1981. [terug]
- 20. Georges Adé, De dood van het NVT. Aktueel (7), Brussel, 1984. [terug]
© 2003 Bert Van Raemdonck & CTB.
This text is also published as Bert Van Raemdonck. 'Experimenten binnen de grenzen van het ernstige. Het brievenarchief van het Nieuw Vlaams Tijdschrift' in: Edward Vanhoutte & Yves T'Sjoen (eds.), Epistolaria. Tekstgenetische studies. Antwerpen: AMVC, 2003. p.49-66.