Dirk Van Hulle
dirk.vanhulle@ua.ac.beEnkele jaren geleden schreef Prof. Marcel De Smedt in Spiegel der Letteren dat Vlaanderen op het vlak van tekstgenetisch onderzoek en editiewetenschap ′heel wat achterstand t.o.v. de ons omringende landen in te lopen′ heeft.[1] Wat de editiewetenschap in het Duitse, Franse en Angelsaksische taalgebied betreft, lijken de grenzen tussen de overeenkomstige editietradities de laatste decennia te vervagen. De toepassing van het concept ′hypertekst′ op de editiepraktijk heeft daar zeker toe bijgedragen. Als de Vlaamse editiewetenschap haar achterstand wil inhalen, is dit het moment om daar wat aan te doen. Aangezien elektronische teksteditie ook voor de gerespecteerde editietradities in de ons omringende landen een nieuwe ontwikkeling is, kan het voor de jonge editiewetenschap in Vlaanderen een vliegende start betekenen als we van bij het begin de ontwikkelingen van de elektronische teksteditie op de voet volgen.
Terwijl editie in Duitsland als een exacte wetenschap (Editionswissenschaft) wordt beschouwd, spreekt men in de Verenigde Staten van scholarly editing. Deze discipline ligt in het verlengde van textual criticism en wordt (ondanks de pleidooien van onder meer G. Thomas Tanselle en Michael Groden voor meer samenwerking) heel strikt gescheiden van literary criticism. In Frankrijk ligt de nadruk veeleer op het onderzoek naar de genese van literaire werken als vorm van literaire kritiek (critique génétique) dan als ondergeschikte discipline die enkel bestaansrecht zou hebben in functie van een editie. Voor de ideale genetische editie verwijzen deze Franse genetici naar Duitse historisch-kritische edities zoals de Hölderlin-uitgave van D.E. Sattler[2] en de jongste editie van Kafka's Process door Roland Reuß,[3] die beide worden uitgegeven door Stroemfeld/Roter Stern en die geen citeerbare of definitieve tekst aanbieden, maar enkel facsimile's en transcripties.
De meeste editietradities zijn ontwikkeld op basis van pre-moderne teksten (in de Angelsaksische traditie is het grote paradigma Shakespeare), waarbij het hele editeerproces gericht is op het reconstrueren van een meestal verloren origineel op basis van het schaarse overgebleven materiaal. Bij moderne teksten is het probleem vaak juist de overvloed aan manuscripten, notities, typoscripten en drukproeven. Historisch-kritische edities die al dit tekstmateriaal op papier willen weergeven zijn daarom meestal niet alleen onbetaalbaar, maar vaak ook weinig handzaam, wat de toegankelijkheid niet bevordert.Op dit vlak kan de informatica een uitweg bieden.
1. Digitalisering
Aangezien ook voor edities op papier al een beroep wordt gedaan op elektronische hulpmiddelen zoals de programma's CASE[4] of TUSTEP om het tekstmateriaal te collationeren, en dit materiaal dus ook digitaal opgeslagen wordt, is het nog maar een kleine stap naar elektronische edities. Het grote verschil ligt in de benaderingswijze en de grotere ′mogelijkheidszin′ van elektronische edities. In plaats van al het editiewerk toe te spitsen op de onmiddellijke omzetting in kinetische energie onder één bepaalde vorm (een editie op papier), kan men uitgaan van het gedigitaliseerde materiaal dat de eigenlijke kern van de editie vormt en die de potentiële energie in zich draagt om op verschillende manieren gepresenteerd te worden.
De digitalisering van het materiaal kan op verscheidene manieren gebeuren, bij voorbeeld door manuscripten te transcriberen en in te tikken, of door het document te scannen en als beeld te bewaren. Door de manuscripten één keer in te scannen worden ze veel toegankelijker en hoeft een onderzoeker geen kilometers meer af te leggen om ze te raadplegen, waardoor de vaak broze fysieke documenten meteen ook beter bewaard blijven.
Als het materiaal een goed leesbaar typoscript is of een gedrukte versie, is het mogelijk de tekst te scannen en de computer zelf de tekst te laten digitaliseren door middel van OCR (Optical Character Recognition). De software die daarvoor nodig is kan werken op basis van twee soorten systemen, patroonherkenning (op basis van een databank van verschillende soorten a's kan de computer een a in het typoscript herkennen) en vormanalyse (als een aantal kenmerken van een letterteken overeenkomen met de specifieke kenmerken van een a, weet de computer dat het om een a gaat).
Een gelijkaardige combinatie van deze principes is ook van toepassing op het te editeren literaire werk als geheel. Een voorbeeld is de vroegste tekstversie van The Importance of Being Earnest, die Peter Raby in 1991 heeft ontdekt in de William Andrews Clark Memorial Library. Heel wat details verschilden van de tekstversies die al gekend waren. Dat het toch om een vroege tekstversie van hetzelfde werk ging, kon Raby enkel vermoeden doordat hij — op basis van de gekende tekstversies — een idee had van de specifieke kenmerken van het werk The Importance of Being Earnest. Dat idee is niet Platonisch op te vatten, want het is geen vaststaand ideaalbeeld.[5] Elke nieuwe tekstversie doet het werk veranderen.[6]
2. Werk, tekst, versie, document, enz.
Volgens G. Thomas Tanselle en andere editiewetenschappers, zoals Peter Shillingsburg, is een werk geen tastbaar object.[7] Omdat taal geen tastbaar medium is, kan het werk zelf enkel opgeslagen worden door omzetting in een andere vorm. De vorm waarin de meeste modernistische werken zijn bewaard is papier en inkt. Een document kan dan gedefinieerd worden als het fysieke materiaal (meestal papier en inkt) waarop de configuratie van tekens is aangebracht die samen de tekst vormen.[8] De tekst van een literair werk is een opeenvolging van woorden en interpunctie (op papier, gesproken op band, of bewaard in een andere fysieke vorm). Deze tekst is het resultaat van de poging om een versie van een werk in een tastbaar medium om te zetten. Een versie van een literair werk is geen materiële substantie; ze wordt weergegeven in een tekst die de intentie van een auteur op een bepaald ogenblik goed of minder goed weerspiegelt. Een tekst is materieel, een versie niet; een tekst kan ongeautoriseerde delen bevatten (als de auteur of iemand anders een fout maakt bij het omzetten van de versie in een tastbare vorm). Aangezien de intenties van de auteur voortdurend veranderen, neemt het aantal versies tijdens het schrijfproces toe, wat zich uit in het aantal verschillende teksten. Ondanks de verschillen vertonen deze teksten toch ook overeenkomsten; die overeenkomsten suggereren dat het om eenzelfde werk gaat. Een werk is eveneens niet-materieel, maar slechts geïmpliceerd door de verscheidene teksten die de auteur heeft geproduceerd. Het werk is niet de som van zijn tekstuele vormen; het is ook niet de ultieme tekst die via kritisch editeren bereikt kan worden.
Wat het werk dan wel is en wat een editeur moet editeren, daarover bestaat grote onenigheid. En die onenigheid is nog toegenomen door de mogelijkheden van elektronisch editeren. De quasi-oneindige uitbreidbaarheid van elektronische edities heeft ertoe geleid dat editeurs zoals Jerome McGann een editie eerder zijn gaan opvatten als een archief en enkel een elektronische versie van het overgeleverde materiaal aanbieden, geen kritisch geëditeerde leestekst. McGann spreekt in dit verband van de gedecentreerde tekst en verwijst ter illustratie naar zijn eigen Rossetti Archive (een elektronische archiefeditie van Dante Gabriel Rossetti's werk).[9] Zulke edities noemt Tanselle ′documentary editions′, in tegenstelling tot ′critical editions′, die wel een citeerbare tekst aanbieden.
3. Archiefedities vs. kritische edities
In de theoretische discussies lijkt er een principiële kloof tussen archief- en kritische edities te bestaan, wat aanleiding kan geven tot een al te eenduidige tweedeling die de indruk wekt alsof enkel de voorstanders van de eerste de instabiliteit van de tekst benadrukken en de tweede soort enkel zou streven naar tekstuele stabiliteit. Volgens Tanselle is die kloof niet onoverbrugbaar. Hij gaat ervan uit dat elke editeur de instabiliteit van de tekst erkent — anders was er geen editeur nodig. De toegenomen interesse in de instabiliteit van de tekst heeft, aldus Tanselle, de aandacht gevestigd op het feit dat auteursintenties veranderen tijdens het schrijfproces en dat teksten ook invloeden van buitenaf ondergaan. Maar hij voegt eraan toe dat dit niet noodzakelijk de verwerping van kritische teksteditie hoeft te betekenen.
De tendens om de willekeur van één enkele editeur te verwerpen loopt parallel met tendensen in de literaire kritiek, en is er volgens Ian Small waarschijnlijk uit voortgekomen.[10] Small wijst er echter op dat de nagestreefde 10 objectiviteit van archiefedities uiteindelijk een pretentie is. De euforie rond nieuwe hypermedia verandert niets aan het feit dat het nog altijd en zelfs meer dan ooit om een vorm van representatie gaat. Dat ′documentary editions′ of hypertext-archieven zoals dat van McGann minder inmenging van de editeur zouden vergen is slechts een indruk. Data moeten ingegeven worden; de keuze welke gegevens opgenomen worden en welke niet, en de manier waarop ze gepresenteerd zullen worden, is bepaald door de editeur. Bovendien is elke transcriptie op zich al een interpretatie. Dit alles impliceert een zekere vorm van kritische beoordeling. Daarom is er geen logische reden waarom een kritisch geëditeerde of gereconstrueerde tekst uit een elektronische editie geweerd zou moeten worden: ′Critical editing is the natural complement to the presentation of documentary texts, and hypertext admirably supports both activities,′ schrijft Tanselle.[11]
Een kritisch geëditeerde leestekst uit een vorige editie wordt in een nieuwe historisch-kritische uitgave behandeld als slechts één van de vele tekstversies, en een nieuwe leestekst zal op zijn beurt in de toekomst op dezelfde manier behandeld worden. Om dit besef tot uitdrukking te brengen zou de editeur een kritisch geëditeerde leestekst in een e-editie kunnen integreren en daarbij zowel in de kritisch geëditeerde leestekst als in elke andere tekstversie de passages die veranderd zijn ten opzichte van de vorige bewaard gebleven tekstversie, op eenzelfde manier markeren, bijvoorbeeld door ze in een andere kleur weer te geven.
De redenering achter elektronische hypertextarchieven zoals het Rossetti Archive van McGann gaat in tegen de betutteling van de lezers, die in de gelegenheid gesteld moeten worden hun eigen keuzes te maken. Tanselle gaat in deze redenering nog een stap verder wanneer hij daaruit concludeert dat de lezer dan ook niet de mogelijkheid ontzegd mag worden om een specialist te raadplegen. Deze mogelijkheid kan geboden worden door naast de visuele reproductie van de documenten en hun transcripties, ook één of zelfs meerdere kritisch geëditeerde teksten te presenteren en op die manier juist de aandacht te vestigen op het feit dat elke kritisch geëditeerde tekst ook maar een interpretatie is. Iedereen is dan nog altijd vrij om de interpretatie van de editeur te negeren.
4. Twee tijdsassen
Veel hangt af van de manier waarop de editeur de leestekst(en) presenteert. Hij kan vanuit een kritisch geëditeerde leestekst beginnen, zodat die tekst het centrum van de editie vormt; maar het is net zo goed mogelijk om te vertrekken vanuit een menu dat een aantal vertrekpunten voorstelt, en de lezer de keuze laat om het werk te benaderen op de manier die z/hij zelf verkiest. De volgorde van de items in dit menu heeft een psychologische functie, vergelijkbaar met de vertragingsstrategie toegepast in supermarkten. De klant wordt eerst door een afdeling wijnen en likeuren of iets dergelijks geloodst, artikelen die meestal niet als prioriteit nummer één op een gemiddelde boodschappenlijst staan. De meest noodzakelijke levensmiddelen liggen gegarandeerd ergens achterin. Zo kan de editeur, om te wijzen op het belang van het schrijfproces, de aandacht van de lezer van bij het begin daarop vestigen door in het startmenu eerst de chronologische route door het tekstmateriaal aan te bieden en de kritisch geëditeerde leestekst helemaal onderaan te zetten.
In de meest ideale situatie valt de chronologie van het schrijfproces samen met de volgorde van de hoofdstukken van een roman. Bij het schrijven van Doktor Faustus, bijvoorbeeld, is Thomas Mann zeer systematisch te werk gegaan door pas aan een nieuw hoofdstuk te beginnen wanneer het vorige af was. En zelfs dan zijn bepaalde passages uiteindelijk toch nog verschoven. Bij andere literaire modernisten zoals James Joyce of Marcel Proust zijn dergelijke verschuivingen eerder regel dan uitzondering. Precies de spanning tussen het chronologische verloop van het schrijfproces en het narratieve verloop of de uiteindelijke volgorde van de geschreven passages maakt het wezen uit van elke literaire genese. Een historisch-kritische uitgave zou de lezer daarom de mogelijkheid moeten kunnen bieden om enerzijds de transcripties en facsimile's van de manuscripten teleologisch te lezen in functie van hun uiteindelijke plaats in de gepubliceerde tekst (zoals bijvoorbeeld in de facsimile-editie van het James Joyce Archive),[12] en anderzijds de uiteindelijke versie weg te denken en precies het verschuif- en monteerwerk van de auteur te bestuderen op het moment dat het voor hem nog niet vaststond wat de definitieve bestemming van de afzonderlijke passages zou zijn. Beide benaderingswijzen (en eventueel andere alternatieven) kunnen als evenwaardige vertrekpunten aangeboden worden in het startmenu van een elektronische editie. Hierdoor kan eenzelfde document, vanuit verschillende perspectieven benaderd, in verschillende contexten gelezen worden, volgens het principe dat Theodor H. Nelson ′transclusie′ heeft genoemd.[13]
5. Hypertekst
Ted Nelson bedacht in 1965 ook als eerste de term ′hypertext′.[14] De idee achter dit begrip ′hypertext′ is echter al ouder. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had Vannevar Bush de leiding over de Office of Scientific Research and Development, een Amerikaans centrum dat de bevindingen van 6000 wetenschappers coördineerde met het oog op praktische toepassingen voor oorlogsvoering. Net na de oorlog deed hij in een intussen beroemd artikel (′As We May Think′) een oproep om die uitwisseling van inzichten te onderhouden en om te blijven zoeken naar oplossingen om de steeds sneller toenemende massa wetenschappelijke gegevens de baas te blijven. Hij formuleerde meteen een voorstel, een gemechaniseerde privé-bibliotheek[15] waarin gegevens opgeslagen, opgeroepen en met elkaar verbonden konden worden, een soort prothese voor het geheugen die hij Memex (Memory Extension) noemde. Dankzij de ontwikkelingen van de informatica kon Ted Nelson dit principe ook op de computer toepassen en aldus de eerste ′elektronische memex′ ontwerpen.
Aangezien een historisch-kritische editie eveneens een overvloed aan gegevens moet verwerken lag het voor de hand dat hetzelfde principe op edities werd toegepast. Zo wordt het mogelijk om steeds meer nieuwe gegevens op te slaan en steeds meer nieuwe links te leggen. Een traditionele historisch-kritische editie maakt gebruik van allerlei diakritische tekens om te verwijzen naar commentaar of naar andere manuscripten. Zeker als het gaat om moderne teksten met een overvloed aan genetisch materiaal kan dat ertoe leiden dat een editie onhandzaam wordt. Zelfs in de Pléiade-editie van Prousts A la recherche du temps perdu, die dan nog maar een semi-kritische editie is, heeft de lezer meer dan vijf vingers aan een hand nodig om alle verwijzingen naar eindnoten, schetsen of commentaar te kunnen opzoeken. Door bepaalde woorden of passages via ′hyperlinks′ met commentaar, annotaties of andere documenten te verbinden, kan de e-editeur dit probleem elegant oplossen. In combinatie met andere hulpmiddelen zoals de zoekfunctie, is een dergelijke elektronische hypertekst een handig werkinstrument voor linguïstisch of letterkundig onderzoek.
6. Enkele taken van de e-editeur
Dankzij de ontwikkeling van de informatica is het aantal documenten dat op die manier wordt ingegeven zo goed als onbeperkt, zodat een elektronische editie in principe eindeloos uitbreidbaar is. Dat voordeel brengt echter wel het gevaar met zich mee dat de lezer in de massa gegevens kan verdwalen. Op het gebied van de organisatie van het tekstmateriaal is de rol van de editeur daarom eerder toe- dan afgenomen. Om te vermijden dat de lezer in het tekstmateriaal verloren loopt, kan de editeur een schema of stemma incorporeren, of een overzicht van een cladistische analyse zoals die van Peter Robinson voor diens Canterbury Tales Project.[16] Daarnaast kan een traditioneel variantenapparaat aangeboden worden, maar dan blijven diakritische tekens een even traditioneel en onvermijdelijk obstakel vormen.
Een van de eerste hypertext-edities is die van de Maximes van La Rochefoucauld. Ze werd gecreëerd door Roger Laufer en Antoine Bertholon,[17] vanuit een afkeer van het variantenapparaat. Toen al het materiaal was ingegeven en ze dus een archiefeditie hadden, merkten ze echter dat ze, om de manuscripten te kunnen bestuderen, toch een soort overzicht nodig hadden van de plaatsen waar de afzonderlijke versies van elkaar verschillen. Ze kwamen tot de slotsom dat de parallelle presentatie van verschillende tekstversies niet volstaat. Vandaar dat ook het Committee on Scholarly Editions (CSE) van de Modern Language Association of America (MLAA) in haar (voorlopige) ′Guidelines for Electronic Scholarly Editions′[18] de raad geeft om, indien het apparaat vervangen wordt door volledige transcripties van alle versies, op z'n minst een lijst met tekstvarianten in de editie op te nemen. Een alternatief is een synoptische tekst volgens het systeem van Hans Walter Gabler, toegepast in zijn editie van Joyce's Ulysses uit 1984. Maar ook hier kan het grote aantal diakritische tekens een struikelblok zijn. Een andere mogelijkheid is het integreren van een collatieprogramma. Het door Wilhelm Ott ontwikkelde programma TUSTEP is daarvoor wellicht niet voldoende gebruiksvriendelijk en ook CASE lijkt niet echt geschikt, maar Peter Robinson voorziet dat het mogelijk moet zijn het door hem ontwikkelde programma Collate in een elektronische editie in te bouwen zodat de lezer de mogelijkheid heeft het tekstmateriaal zelf te collationeren.[19]
Naast de structurele organisatie van de editie, stelt ook de digitalisering van het materiaal de e-editeur voor een aantal praktische problemen. Wanneer voor het invoeren van gegevens een software-programma wordt gebruikt, is de databank binnen tien jaar wellicht onbruikbaar omdat dat bepaalde softwareprogramma dan al totaal verouderd kan zijn. Bovendien werken verschillende mensen op verschillende computers en gebruiken ze verschillende software. Om de toegankelijkheid van de gedigitaliseerde documenten te garanderen, is het nodig ze op te slaan in een formaat dat door elk systeem gelezen kan worden. Een dergelijk formaat is SGML (Standard Generalized Markup Language), een metataal die het mogelijk maakt bepaalde opmaaktalen te definiëren, zoals TEI (Text Encoding Initiative). Daarmee kan de tekst beschreven en gecodeerd worden zodat er in een latere representatie bepaalde operaties op uitgevoerd kunnen worden.
Hoewel in de hype rond deze nieuwe hulpmiddelen wel eens de indruk wordt gewekt dat deze opmaaktalen de spraakverwarring tussen de diverse editietradities volledig zal oplossen, zijn ze natuurlijk niet het ultieme antwoord op alle problemen eigen aan teksteditie. Ze bieden echter wel een aantal voordelen. Doordat ze niet afgestemd zijn op een bepaalde toepassing, kan het gedigitaliseerde materiaal op verschillende manieren gepresenteerd worden, niet alleen op scherm, maar indien gewenst ook op papier. Op aanvraag kan dan bijvoorbeeld een deel van de editie gedrukt worden. Er zal immers altijd wel een vraag naar teksten op papier blijven bestaan. Maar het besef dat die gedrukte leestekst net zo goed op een scherm te lezen is, zal mogelijk het bewustzijn verscherpen dat elke tekst uiteindelijk slechts een representatie is, één van de vele tastbare vormen waarin een versie van een literair werk kan worden omgezet.
Noten
- 1. Marcel De Smedt, ′Tekstgenese en teksteditie′. In: Spiegel der Letteren 37 (1995), 4, p. 255. [terug]
- 2. Friedrich Hölderlin, Sämtliche Werke. Frankfurter Ausgabe. ed. D.E. Sattler, Frankfurt am Main, Stroemfeld/Roter Stern, 1975-. [terug]
- 3. Franz Kafka, Der Process. Faksimile Edition. ed. Roland Reuß. Frankfurt am Main, Stroemfeld/Roter Stern, 1997. [terug]
- 4. CASE (Computer Assistance to Scholarly Editing) is oorspronkelijk ontwikkeld voor het Thackeray Edition Project door Miriam Shillingsburg, Susan Follett en Russell Kegley. Voor een uiteenzetting over dit collatieprogramma en de voorwaarden waar het aan voldoet, zie Peter Shillingsburg, Scholarly Editing in the Computer Age: Theory and Practice. Athens and London, University of Georgia Press, 1986. [terug]
- 5. Cf. G. Thomas Tanselle, ′Editing Without a Copy-Text′. In: Studies in Bibliography 47 (1994), p. 6: ′It is surprising that some textual critics label this view of literary works ′Platonic.′ Recognition of the intangible nature of certain media is independent of a general belief in the secondary status of the physical world.′ De verwarring hangt wellicht samen met het feit dat het adjectief ′ideal′ in het Engels zowel ′ideaal′ als ′ideëel′ kan betekenen. Tanselle wijst erop dat een ′ideal text′ in de betekenis van ′niet reëel′ of ′niet fysiek tastbaar′ wel degelijk te verzoenen is met de instabiliteit van de tekst, en niets te maken heeft met een ′perfecte′ tekst. Peter Shillingsburg stelt eveneens heel expliciet dat wat hij ′conceptual texts′ noemt en Tanselle als ′texts held in the mind′ omschrijft (′Textual Instability and Editorial Idealism′. In: Studies in Bibliography 49 (1996), p. 37) geen platonisch ideaal is. (Peter Shillingsburg, ′Text as Matter, Concept, and Action′. In: Studies in Bibliography 44 (1991), p. 31-82). Niet alleen een werk, maar ook alle versies zijn volgens hem ′concepts created (...) by readers as a means of ordering (or as justification for valuing) textual variants.′ (p. 73) [terug]
- 6. In dit verband schrijft Ian Small in een recensie van Palimpsest: Editorial Theory in the Humanities (eds. George Bornstein en Ralph G. Williams. Ann Arbor, University of Michigan Press, 1993): ′The only reason I know that an article in a nineteenth-century periodical is not a version of a particular Wilde play is because I carry in my head a concept of the work (the play) which allows me to generate a closed set of the features which define it. Of course it is possible that my concept of the work will change over time because there is a dynamic relationship between the work and versions.′ (Ian Small, ′'Why Edit Anything at All?' Textual Editing and Postmodernism: A Review Essay′. In: ELT 38 (1995), 2, p. 202). [terug]
- 7. Deze visie op de ontologie van het literaire werk wordt onder meer uiteengezet in G. Thomas Tanselle, Textual Criticism and Scholarly Editing. Charlottesville and London, University Press of Virginia, 1993; ook in G. Thomas Tanselle, ′The Varieties of Scholarly Editing′. In: Scholarly Editing: A Guide to Research. ed. D.C. Greetham. New York, The Modern Language Association of America, 1995, p. 9-32. [terug]
- 8. Deze en de volgende definities zijn gebaseerd op Peter Shillingsburgs ′Key Issues in Editorial Theory′ (in: Analytical and Enumerative Bibliography 6 (1982), 1, p. 3-16) en Scholarly Editing in the Computer Age: Theory and Practice. Athens/London, University of Georgia Press, 1986, p. 44-55. [terug]
-
9. ′The Rossetti Archive organizes its texts, pictures, and other documents in this kind of noncentralized form. So when one
goes to read a poetical work, no documentary state of the work is privileged over the others. All options are presented for
the reader's choice.′ (Jerome J. McGann, ′The Rationale of HyperText.′ In: TEXT: Transactions of the Society for Textual Scholarship 9 (1997), p. 31). Voor een bespreking van dit Rossetti Archive, zie Jerome J. McGann, ′The Complete Writings and Pictures of Dante Gabriel Rossetti: A Hypermedia Research Archive.′ In:
TEXT 7 (1994), p. 95-105.
Het Rossetti Archive zelf op http://jefferson.village.virginia.edu/rossetti/ [terug] - 10. Ian Small, ′Text-editing and the Computer: Facts and Values.′ In: The Politics of the Electronic Text, eds. Warren Chernaik, Caroline Davis, and Marilyn Deegan. Oxford, Office for Humanities Communication Publications, 1993, p. 26: ′This desire to dispense with what is seen as the arbitrary authority of a single editor — or, to put it positively, to empower individual readers or consumers — has of course run parallel with recent trends in literary criticism, and indeed appears to have been generated by them.′ [terug]
- 11. G. Thomas Tanselle, ′Critical Editions, Hypertexts, Genetic Criticism′. In: Romanic Review 86 (mei 1995),3 , p. 592. [terug]
- 12. The James Joyce Archive. General editor Michael Groden. New York & London, Garland Publishing, 1978. [terug]
- 13. ′Transclusion refers to the fact that the same piece of information can have meaning in a variety of contexts and that each context should be able to reference the shared data without duplicating it.′ (Yury Rubinsky and Murray Maloney, SGML on the web. Small steps beyond H.T.M.L. New Jersey, Prentice Hall PTR, 1997, p. 432). [terug]
- 14. Cf. Espen J. Aarseth, ′Nonlinearity and Literary Theory.′ In: Hyper/Text/Theory, ed. George P. Landow. Baltimore & London, The Johns Hopkins University Press, 1994, p.68. [terug]
- 15. ′A memex is a device in which an individual stores all his books, records, and communications, and which is mechanized so that it may be consulted with exceeding speed and flexibility. It is an enlarged intimate supplement to his memory.′ (Vannevar Bush, ′As We May Think.′; oorspronkelijk verschenen in The Atlantic Monthly (juli 1945). http://www.isg.sfu.ca/~duchier/misc/vbush/vbush-all.shtml [terug]
- 16. De cladistische analyse is oorspronkelijk een methode uit de evolutionaire biologie voor de reconstructie van de afstamming van verwante soorten. Voor de toepassing van deze methode op teksteditie, zie Peter Robinson, ′Redefining Critical Editions.′ In: The Digital Word: Text-Based Computing in the Humanities. eds. George P. Landow en Paul Delany. Cambridge, Mass./London, MIT Press, 1993, p. 283. [terug]
- 17. Laufer besloot om aan een elektronische editie te beginnen nadat hij merkte dat hij zijn eigen editie van A.-R. Le Sage's Diable boiteux, vooral het kritisch apparaat, zelf nog nauwelijks kon ontcijferen: ′j'ai été amené à réfléchir à ma propre édition 'savante' du Diable boiteux. (...) la reprenant peu d'années après l'avoir terminée, j'ai constaté qu'elle était pour moi-même illisible.′ (Roger Laufer, ′Edition critique synoptique sur écran: l'exemple des Maximes de La Rochefoucauld.′ In: Les éditions critiques: problèmes techniques et éditoriaux. (Actes de la Table ronde internationale de 1984, organisée par Nina Catach). Paris, Les Belles Lettres, 1988, p. 118). Cf. John Lavagnino, ′Reading, Scholarship, and Hypertext Editions.′ In: TEXT 8 (1995), p. 109-124. [terug]
- 18. MLA-CSE, Guidelines for Electronic Scholarly Editions [Draft], s.d., http://sunsite.berkeley.edu/MLA/guidelines.html [terug]
- 19. Peter Robinson, ′Collation, Textual Criticism, Publication, and the Computer.′ In: TEXT 7 (1994), p. 77-94. Voor meer informatie over Collate, zie ook Peter Robinson, The Transcription of Primary Textual Sources Using SGML. Oxford, Office for Humanities Computing, 1994, p. 20-23. [terug]
© 1998-2004 Dirk Van Hulle & CTB.
This text is also published as Dirk Van Hulle ′Denkt aleer ge doende zijt, ... Elektronische teksteditie′ in: Edward Vanhoutte & Dirk Van Hulle (red.), Editiewetenschap <!--in de praktijk-->, Gent: Genese & KANTL, 1998. p. 93-106.