Joke Debusschere

joke.debusschere@kantl.be

Werd de West-Vlaamse schrijver Stijn Streuvels (1871-1969) al dan niet toevallig omringd door de beste illustratoren en grafische vormgevers? Het is in elk geval niet zonder reden dat de schrijver van meesterwerken als De Vlaschaard (1907) en Het Leven en de Dood in den Ast (1926) richtlijnen neerschreef, waarin hij een strikte en opmerkelijke visie op boekillustraties vertolkte.

Illustratie moet vooreerst en in vollen zin opgevat worden als ′boekversiering′ – het opluisteren, mooi-maken van het boek, in denzelfden aard en karakter, eerst: met den inhoud van den tekst, het onderwerp van het verhaal, én met de materieele uitvoering van het boek zelf: letter, bladspiegel en zetsel.[1]

Het overgeleverde document, dat we tussen Streuvels' brieven in het AMVC-Letterenhuis terugvonden, blijkt een treffende en summiere collage te zijn van raadgevingen en opmerkingen die Streuvels reeds jaar na jaar over het hoofd van illustratoren en uitgevers uitstrooide in zijn brieven aan hen.

In 2000 werd het project 'Stijn Streuvels en zijn uitgevers. Uitgave van de briefwisseling' bij het toen pas opgerichte Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB) van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent aangevraagd, goedgekeurd en op het getouw gezet, onder de deskundige begeleiding van Prof. dr. Marcel De Smedt (KULeuven). Meer dan alleen de inventarisatie van de briefwisseling tussen Stijn Streuvels en zijn uitgevers werd tegelijk de inhoudelijke ontsluiting en een wetenschappelijk verantwoorde, elektronisch-kritische editie van het epistolaire erfgoed tot doel gesteld. Is eenmaal een digitale editie tot stand gebracht, dan nog valt een traditionele papieren deeluitgave geenszins uit te sluiten.

Frank Lateur – alias Stijn Streuvels – is duidelijk een regelmatig briefschrijver geweest, iemand die graag brieven schreef én ontving. Het feit dat de ontbrekende en verloren gewaande brieven meestal brieven van Streuvels zelf zijn, bewijst de zorgvuldigheid waarmee hijzelf alles in zijn 'classeurs' bewaarde. De totale omvang van Stijn Streuvels' bewaarde correspondentie, inclusief retourbrieven, wordt dan ook geschat op maar liefst tienduizend stuks. Daarvan heeft de opvallend zakelijke briefwisseling tussen de auteur en zijn uitgevers – zowel Vlaamse, Nederlandse als Duitse – een aanzienlijk aandeel. Een integrale publicatie ervan is in ons geval – in een vooropgestelde tijdspanne van twee jaar – een ideaal dat nauwelijks te verwezenlijken is. Vandaar opteerden we voor een wetenschappelijk verantwoorde selectieve editie van de briefwisseling tussen Streuvels en zijn Nederlandstalige uitgevers, waarbinnen er wel naar gestreefd wordt de eis van volledigheid, een conditio sine qua non voor een deeleditie, na te leven. Maar aangezien de relatie tussen Streuvels en de Amsterdamse uitgeversmaatschappij L.J. Veen een onderdeel is van een samenwerkingsproject tussen het Centrum voor de Gezelle-studie (Universiteit Antwerpen – UFSIA) en het Constantijn Huygens Instituut werd met de betrokken personen overeengekomen deze nochtans belangrijke correspondentie niet in de editie op te nemen.

Hoewel Stijn Streuvels herhaaldelijk verzet aantekende tegen het postuum publiceren van zijn brieven 'omdat zij niet voor de openbaarheid bestemd zijn [en] slechts de gemoedstoestand van één ogenblik weergeven',[2] is de geplande editie van de zakelijke Streuvels-brieven om uiteenlopende redenen van uitzonderlijk belang.

Dit omvangrijk brievencorpus heeft op zich geen specifiek literaire waarde, maar is inhoudelijk een bron van documentaire informatie. De brieven gewisseld tussen de schrijver uit het Lijsternest en zijn uitgevers verschaffen ons – tussen de regels door – een concreet en realistisch beeld van de toenmalige levensomstandigheden, de historische en socio-culturele context en de economische situatie van de tijd waarin de auteur en zijn correspondenten vertoefden. In die zin wordt ons – vanuit het uiterst betrouwbare perspectief van ingewijden – een blik gegund op het reilen en zeilen van de Nederlandse en Vlaamse drukkerijen respectievelijk uitgeverijen in een bepaalde periode. Zo vormt de Tweede Wereldoorlog de historische context van de briefwisseling tussen Stijn Streuvels en Maurits De Meyer, bestuurder van de Standaard Boekhandel te Antwerpen. Het was precies in deze tijd van Duitse bezetting dat de leeshonger van de mensen, en dus de vraag naar boeken, het grootst was. Vaak was lezen (en schrijven) de enige manier om zich wat uit de dagelijkse realiteit terug te trekken. De vooroorlogse overproducties waren in een mum van tijd uitverkocht, maar ook de oplagen van de werken die tijdens de oorlog verschenen, lagen hoger dan de vooroorlogse. Tal van volksboeken, meestal tegen 8 fr. – de voorlopers van de zogenaamde pockets – rolden toen van de pers. En herdrukken werden, ondanks het drukkende probleem van de papierschaarste, op grote schaal over het hele land verspreid.[3] Ook Streuvels ondervond in deze periode de gunstige invloed van de toegenomen leeslust bij de mensen. Door de goede verkoop konden tal van herdrukken, zowel goedkope herdrukken als luxe-uitgaven, tot stand gebracht worden, zoals dat bijvoorbeeld met De Vlaschaard het geval was. In vier jaar tijd verschenen van dit boek welgeteld vijf verschillende uitgaven.[4] Dit voorbeeld bewijst dat voor de editie dus heel wat onderzoek naar en referentiële kennis van de leefwereld van de auteur en zijn correspondenten vereist zijn. Editeren en annoteren gaan hier dan ook hand in hand.

Maar wie de brieven leest, krijgt vooral een beeld van beide briefschrijvers in hun persoonlijke werksfeer. Streuvels wist in het dagelijks leven vriendschap en zakelijke kwesties namelijk altijd strikt van elkaar gescheiden te houden, een onderscheid dat ook duidelijk in zijn brieven doorgevoerd werd. Veel meer dan een zakelijke band, gekenmerkt door wederzijdse waardering tussen auteur en uitgever, is er blijkens de formele brieven niet geweest. Alleen al de manier waarop beide correspondenten elkaar aanspreken en hoe ze hun brieven afsluiten, getuigt van een zakelijke, maar respectvolle omgang tussen de auteur en zijn uitgevers. Ook van vriendschappelijke 'small-talk' is er in de brieven zelf – voornamelijk dan van Streuvels' zijde – weinig of geen sprake. Uitzonderingen zijn enkele algemene beschouwingen over de paar weken die Streuvels 'aan zee in 't zand gelegen' heeft[5] en over de geest die op 75-jarige leeftijd wakker blijft 'al wordt het vleesch krank'[6] en nog een enkel uitgedrukt verlangen naar het zondagse 'koekebrood'[7].

Door de brieven worden we verder op de hoogte gebracht van het leespatroon van de auteur, waardoor de beïnvloeding door andere literaire werken op het eigen werk kan achterhaald worden. De brieven zijn bovendien erg waardevol, omdat ze ons een beter (en eventueel vernieuwd) inzicht verschaffen in het Vlaamse en Nederlandse literaire landschap, in daterings- en auteurskwesties en in de reacties op Streuvels' werk. Zo meldde de Tieltse uitgever Joris Lannoo op 18 januari 1944 aan Streuvels, naar aanleiding van de veelbesproken verfilming van De Vlaschaard:

De film is bij mij niet zoo zeer in den smaak gevallen omdat ik te veel van uw Vlaschaard houd en dezen te goed ken. In uw werk steekt meer directheid en waarheid: het is gezonder en grooter! Dat is mijn meening, die ik U wel eens bij deze gelegenheid schrijf en er anders over zwijg. Want het is toch steeds een eer voor Vlaanderen en vooral voor U, dat uw werk Europa rondreist![8]

De brieven brengen ook meer duidelijkheid in de voor literatuurhistorici belangrijke ontstaans- en drukgeschiedenis van Streuvels' literaire werken of talrijke herdrukken en vertalingen ervan en de concrete moeilijkheden en 'strubbelingen' die daarmee soms gepaard gingen. Zo is in de briefwisseling tussen Stijn Streuvels en het Davidsfonds duidelijk de ontstaans- en drukgeschiedenis van Alma met de vlassen haren (1931) te volgen, een boek dat tegelijk door Paul Brand te Hilversum op de Nederlandse boekenmarkt werd gebracht. In de brieven lezen we onder meer hoe Streuvels op aanraden van de Keurraad van het Davidsfonds bepaalde passages uit het manuscript van Alma met de vlassen haren schrapte en hierdoor de katholieke gezagdragers tevreden stelde. Dit gebeurde nadat het Davidsfonds aan Streuvels schreef:

Van een paar dingen wenscht men dat ze wat verdoezeld zouden worden. Bv. sommige details in Hoofdstuk VIII – ′de vertrouwelijke mededeelingen door de kloosterzusters aan Alma gedaan zijn van aard om bij eenvoudige menschen de gedachte te laten ontstaan als zouden onze kloosters niets anders zijn dan... vergaarbakken van teleurstelling en miserie. Het mag wel doorschemeren dat ook achter kloostermuren ontgoochelingen te wachten staan, en alle vocaties aldaar niet even sterk en zuiver zijn, maar met eene zekere voorzichtigheid. – ook suggereert het opkomen van de zinnelijk-wellustige liefde in Alma misschien te veel het beeld van bloote dierlijkheid... althans voor teedere zielen.′[9]

De correspondentie tussen Streuvels en zijn uitgevers bevat veel geredetwist over auteurs- en exploitatierechten en over bepalingen van contracten. In december 1929 stelde Streuvels bijvoorbeeld vast dat Joris Lannoo de prijzen van Het Kerstekind (1922), Herinneringen uit het verleden (1924) en de serie Streuvels' Volksboeken zonder Streuvels' medeweten of toestemming verhoogd had. Dit was volgens Streuvels 'eene inbreuk op een kontrakt',[10] vooral omdat het honorarium op de verkoopprijs was berekend. Lannoo repliceerde:

[...] als ik een boek aanvaard om uit te geven en er bestaat een kontrakt van onmiddellijke betaling van het eereloon, dan vind ik dat, in deze tijden van trage maar regelmatige inflatie, ik na een paar jaar niet verplicht ben deze prijzen te houden. Doch als ik een kontrakt heb met een schrijver en de betalingstermijn loopt over twee of drie jaar, dan vind ik mij verplicht zoodra de verkoopprijs stijgt ook de nog te betalen deelen van het eereloon te betalen. [...]
Ik ga namelijk uit van het princiep: de schrijver beschikt onmiddellijk vrij over zijn centen; de mijne zitten onherroepelijk vast in de uitgave en dat voor jaren.[11]

Streuvels reageerde hier in een volgende brief heel heftig op, maar de prijzen van de genoemde werken zouden nooit aangepast worden. Ook van een eventuele verhoging van het ereloon is, zoals blijkt uit de correspondentie, nooit sprake geweest. Maar Lannoo was een gewaarschuwd man en drie jaar later voorzag hij in het contract voor de negende druk van De Vlaschaard (1932) een clausule, die elke discussie over ereloon en verkoopprijzen moest vermijden:

Eerste ondergeteekende ontvangt van den uitgever als honorar. de som van 20.000 (twintigduizend) franken, uit te betalen in stortingen van 5000 (vijfduizend) franken, [...]. Deze sommen zijn bepaald op de huidige goudwaarde van den Belgischen frank op heden bij het teekenen van dit contract, en moeten, bij mogelijke daling der waarde, in verhouding verhoogd worden tot deze huidige goudwaarde van den frank.[12]

Lannoo kreeg zijn zin: het ereloon werd onmiddellijk (en onveranderlijk) uitbetaald en de verkoopprijzen mochten na een inflatie aangepast worden.

Belangrijk om te vermelden is nog de discussie die zou leiden tot het afstaan van de publicatierechten op Streuvels' werk door de Amsterdamse uitgeversmaatschappij L.J. Veen. Gilbert Grymonprez van de Kortrijkse uitgeverij Zonnewende had in 1941 het plan opgevat een jubileumuitgave te verzorgen naar aanleiding van Streuvels' zeventigste verjaardag. Ook De Vlaschaard zou daarin verschijnen. Maar volgens Joris Lannoo had alleen hij voor De Vlaschaard een contract met Streuvels, waardoor het voor iemand anders pas mogelijk was dit werk uit te geven als de voorraad uitgeput was of als de uitgever zijn toestemming gaf, wat Lannoo dus niet wou doen. Na veel onderhandelen ontstond er geleidelijk aan een akkoord tussen de verschillende partijen: Lannoo gaf de twaalfde druk van De Vlaschaard en De Lijsternestreeks uit, de Standaard Boekhandel nam de exploitatie ervan op zich; Zonnewende kon de jubileumeditie van Streuvels' werken onder de titel Stijn Streuvels' Werken op de markt brengen. Maar daarmee was de kous nog niet af. Ook de Amsterdamse firma Veen eiste de publicatierechten van De Vlaschaard op. Deze rechten berustten volgens de Nederlandse uitgeverij bij haar zolang de firma Vlaschaard-voorraden ter beschikking had. Het feit dat ze af en toe toelating gaf aan andere uitgeverijen tot het produceren van nieuwe drukken, betekende volgens haar niet dat zij van deze bescherming afstand deed. De firma Veen deed voor de verdediging van haar rechten een beroep op een contract van 15 mei 1907, waarin staat dat 'bij elke herdruk van 1000 ex. de somma van Frcs. 750,- te betalen is' en waardoor Veen dus automatisch het alleenrecht voor eventuele verdere uitgaven bezat.[13] Met het doel de onenigheden op te lossen, werd er een driedelige overeenkomst opgemaakt: L.J. Veens uitgeversmaatschappij zou afstand doen van alle publicatierechten op het werk van Streuvels; de firma zou alle exploitatierechten op de voorraden afstaan aan Zonnewende te Kortrijk; een derde overeenkomst was die tussen Lannoo en Veen, die ook door Maurits De Meyer van de Standaard Boekhandel en door Gilbert Grymonprez van Zonnewende werd ondertekend.

De tientallen contracten, die steevast afgesloten werden tussen Streuvels en zijn uitgevers, zijn massaal overgeleverd en werden door Streuvels' jongste dochter, mevrouw Isa Baert-Lateur, integraal aan het AMVC-Letterenhuis overgemaakt. Zelfs het allereerste akkoord dat Streuvels met een uitgever afsloot, met name het contract voor Lenteleven (1899),[14] heeft de tand des tijds goed doorstaan. De verschillende overeenkomsten tussen de auteur en zijn uitgevers zijn onlosmakelijk met het geheel van de brieven verbonden, waardoor we ze dan ook onmogelijk uit de brieveneditie kunnen weglaten. Ze zullen als digitale facsimiles in de editie opgenomen worden.

Niet enkel verkoop- en overnameprijzen, maar ook de keuze van de papiersoort, bandversiering en bindwerk, oplage, lettertype en lettergrootte, prospectussen, de door Streuvels verbeterde drukproeven, honorering, distributie, illustraties en omslagtekeningen zijn telkens opnieuw onderwerp van gesprek. Elke uitgever, maar nog meer de auteur, hechtte aan een smaakvolle 'onberispelijken druk' veel belang. Het beeld van Streuvels als een veeleisend perfectionist en een waardevol artistiek raadgever wordt hier telkens opnieuw bevestigd. Door zijn ervaringen als artistiek leider in drukkerij De Eikelaar te Kortrijk was Streuvels namelijk goed vertrouwd geraakt met het drukkersvak. Hij geeft in zijn brieven dan ook duidelijk blijk van oog voor vakwerk, legt een grote technische kennis van de drukkers- en uitgeverspraktijk aan de dag en had gevoel voor grafische vormgeving. We kunnen zelfs stellen dat het Streuvels was die Lannoo, als beginnend uitgever in een land waar de uitgeverij nog heel wat te leren had van haar Noorderburen, enigszins de knepen van het drukkersvak aanleerde, hem leergeld deed betalen en hem aanraadde 'up-to-date te zijn en al de andere drukkers in België een lesje te geven' door zich de letter 'Erasmus-mediaeval van De Roos' aan te schaffen.[15] Omgekeerd waagden de uitgevers zich zelden of nooit op het terrein van de auteur, de mening toegedaan dat Streuvels alleen verantwoordelijk was voor de inhoud van het boek, de illustrator voor de tekeningen en de uitgever voor de boekvormelijke verzorging. Streuvels, die van de Vlaamse uitgevers duidelijk geen hoge dunk had, kon daarover zeer moeilijk doen, maar hij wist waarover hij het had en hij hield voor niemand een blad voor de mond. Beledigende uitlatingen als 'Laat het mij zeggen: gij zijt een voddeman'[16] en 'Een krentenkoopman zou het niet verbeteren'[17] waren dan ook een (onverdiende?) kaakslag voor de uitgever.

Streuvels' uitgesproken zin voor stijl blijkt meteen uit zijn met zorg gekozen briefkaarten met Lijsternestvignet en keurig briefpapier met voorgedrukt briefhoofd en 'wanneer hij in zijn groot, stevig en verzorgd handschrift op zo een kwartovel enkele regels neerschreef, beschikte men zo over een originele, karakteristieke en sierlijke prent om in te lijsten', aldus Joos Florquin.[18] Deze zin voor stijl vinden we terug in de onderzochte briefwisseling, waaruit eens te meer blijkt hoezeer Streuvels zich bekommerde om het materiële uitzicht van zijn werken, waarvan hij als bibliofiel naast een gewone uitgave bijna steeds een luxe-uitgave op de markt liet brengen. Vermeldenswaard is hier bijvoorbeeld de in 1943 verschenen vijftiende druk van De Vlaschaard, een door de schrijver gehandtekende weeldeuitgave, geïllustreerd met vier aquarellen van Albert Saverys en verschenen in samenwerking tussen Lannoo en Standaard Boekhandel en de bij dezelfde uitgevers gepubliceerde luxe-uitgave van Het Leven en de Dood in den Ast (1944), met lavistekeningen eveneens van Albert Saverys, uitgevoerd in koperdiepdruk.

Op het gebied van de vormgeving van zijn boeken wilde Streuvels zich de les niet laten spellen door anderen en hij schrok er dan ook niet voor terug iemand, hetzij een uitgever, hetzij een illustrator, een opdracht te ontnemen. Hij had een duidelijk idee over hoe de illustraties bij zijn romans en novellen er moesten uitzien, maar voorzag echter veel miserie met die tekenaars bij wie alles 'met 't lang vier ging'.[19] 'Treuzelen', daar had Streuvels een absolute hekel aan. Zijn opvattingen hield Streuvels onder geen beding voor zichzelf. Integendeel, hij legde zijn visie tot in detail uit, zowel aan de uitgever als aan de kunstenaar, met wie hij in sommige gevallen – zoals met Jules Fonteyne – persoonlijk en uitvoerig correspondeerde over de plaats, grootte, kleur van de illustraties, over kop- en sluitstukken en omslagversieringen. Streuvels' stelregel was, zoals hij het in een brief van 1 februari 1943 aan de directeur van Standaard Boekhandel Maurits De Meyer samenvattend verwoordde:

De artistieke weerde van hun teekeningen laat ik heelemaal buiten beschouwing, maar ik kan toch niet toelaten dat zij een valsche interpretatie geven aan mijn verhaal! Ik wil geen bepaalde figuren in mijn boek, – de uitbeelding van figuren moet overgelaten worden aan den lezer – de teekenaar mag zijn fantasie niet opdringen aan de lezer, en vooral is het uit den booze, als die uitbeelding niet strookt met den geest van het verhaal.[20]
Illustratie uit Een vroolijke knaap

Illustratie uit Een vroolijke knaap
Björnson Björnsterne, uit het Noorsch vertaald door Stijn Streuvels.
Derde herz. uitgaaf [tweede afzonderlijke druk].
Met teekeningen versierd door Joz. Thielt: J. Lannoo, 1925]

Ter illustratie: op 20 mei 1925 schreef Streuvels aan Joris Lannoo hoe hij zich de illustratie van Een vroolijke knaap (1926) dacht:

Het is niet noodig dat hij [de illustrator Joz de Swerts] àlle teekeningen zoo van dichtbij gezien illustreert, – er mogen er ook wel bij zijn: uit de verte gezien, met de figuren kleiner, om alzoo meer het karakter van het landschap te doen uitkomen. Vooral acht geven op het nationaal karakter van woningenbouw en kleerdracht.
Ik ben het geheel met den teekenaar eens, en ik heb er zelf ook altijd naar getracht: om voor elk boek eene eigene manier van illustratie te hebben, en wel in overeenstemming met den aard van het boek; als uniformiteit in mijne serie ′Volksboeken′ bedoel ik enkel: gelijkheid van formaat en schikking der teekeningen in den tekst. Alzoo is de illustratie van Genoveva meer middeleeuwsch opgevat, en die der ′Vertelsels′ meer in den sprookjesvorm, en in den aard van kinderboeken.[21]

En wanneer illustraties hem bevielen, kon hij opgewekt reageren, evenwel nooit zonder enige bemerkingen te maken, zoals hij het in zijn brief van 15 juni 1943 aan De Meyer deed:

Illustratie uit Het glorierijke licht

Illustratie uit Het glorierijke licht
[Vierde druk]. Tielt: Lannoo/
Antwerpen Standaard Boekhandel [1944]

Illustratie uit Boomen

Illustratie uit Boomen
[Tweede druk]. Tielt: Lannoo/
Antwerpen Standaard Boekhandel [1944]

De teekeningen heb ik in goede orde ontvangen.
′De Boomen′ en ′Glorierijke Licht′ vind ik uitstekend. Gl. Licht zou inderdaad beter uitkomen als het op anderen toon papier kwame. Van die teekening had ik mij voorgesteld dat de boom een breedere kruin zou gehad hebben, waar de zonnespietsen doorsteken; en de blinde wandelaar, meer op den achtergrond van het landschap. Maar gelijk het nu is, kan het er ook al door.
Van De Boomen zouden de menschen die de boomen te keer gaan, iets duidelijker mogen uitkomen.
De teekening voor ′In de Wijde Wereld′ is goed.
Deze voor ′In de Weide′ ook, doch ik zou den teekenaar er willen op wijzen dat er geen gras groeit op zijn weide en de koeien te grazen hebben op iets als eene zandplaat.[22]
Illustratie uit Doodendans

Illustratie van In de weide
Uit:
Doodendans Derde [=vierde] druk
Tielt: J. Lannoo/Antwerpen: Standaard Boekhandel [1946]
p. 135

Het mag uit deze voorbeelden duidelijk worden dat Streuvels verknocht was aan treffende illustraties, al was hij op dat vlak niet zo gemakkelijk te bevredigen. Op het titelblad van sommige exemplaren van Alma met de vlassen haren (1931) liet Streuvels bijvoorbeeld een briefje plakken met de tekst: 'De auteur is niet verantwoordelijk voor de illustraties. Zij werden er aangebracht buiten zijn medezeggenschap en zonder zijn voorkennis.'[23] Hij had van zijn personages een zo duidelijk en karakteristiek beeld in zijn hoofd, dat hij ze vaak niet kon herkennen in de figuur die een illustrator ervan maakte. Zo vroeg hij zich af – en ik citeer hier een brief aan De Meyer van 19 april 1943 n.a.v. de illustratie van Openlucht (1944):

waarom die menschen zoo leelijk [moeten] zijn en waarom de teekenaar zich niet [kan] laten inspireren door de tekst van het verhaal? Dat meisje uit Jeugd (flink te beene, staat er in de tekst) en op de tekening ziet het er een lammelinge uit die door haar benen valt en wat is er voor jeugd in dat aangezicht? Illustraties moeten toch dienen om de verbeelding van de auteur te veruitwendigen bij de lezer. En dat peerd?! dat het ketserpeerd van de molenaar moet verbeelden, is er een van de paardjesmolen.[24]
Illustratie uit Jeugd

Illustraties uit Jeugd
Uit:
Openlucht Vierde druk
Tielt: J. Lannoo/Antwerpen: Standaard boekhandel
pp. 146-147

Illustratie uit Jeugd

En over de tekeningen van de houtsnijder Henri Van Straten, die als illustratie voor de – uiteindelijk niet verschenen herdruk – van Werkmenschen dienst moesten doen:

Ik laat zijn teekeningen voor 't geen ze zijn, doch zijn figuren zijn over 't algemeen echte caricaturen, ofwel monsters!, – daarbij hebben die teekeningen geen betrek met het onderwerp. [...] Ik denk dat V.d.Straeten nooit een Ast heeft gezien; zijn figuren gelijken beter aan koolmijners.[25]

Zijn opvattingen over boekillustratie schreef Streuvels, zoals aangehaald in de inleiding, in de eerste helft van de jaren veertig dan ook samenvattend neer als richtlijnen voor de illustratie van de volledige werken in De Lijsternestreeks:

Volle-bladzijde-tekeningen in een boek (daargelaten hun artistieke weerde als teekening) zijn uit den booze als ze niet met de rest van het boek een eenheid uitmaken – eenheid met den tekst van de gewone gedrukte bladzijden – dit in zake factuur en procédé der teekening.
In zake voorstelling van figuren uit het verhaal zelf, mag de teekenaar zich niet plaatsen tusschen den auteur en den lezer, d.i. zijn fantasie niet opdringen of trachten uit te beelden de figuren die in het verhaal voorkomen. De uitbeelding mag dus noch ′anecdotisch′ noch volkomen ′documentair′ zijn – ze moet decoratief blijven.
Het werk of de bijdrage van de illustrator, bedoeld gelijk hier 't geval is – moet beperkt blijven tot het weergeven van de atmosfeer, de stemming die in het verhaal voorkomt. Daarmede wordt bedoeld: geen handeling van bepaald uitgebeelde figuren op het voorplan of zonder achterplan; doch veeleer: een algemeen uitzicht van het landschap gelijk het in het verhaal beschreven is (landelijk karakter, met heuveling, windmolens, boerenhoeven, kleinwoonsten, beken, bruggen, boomen, enz.) met de handelende figuren, als detail in dit landschap, – die eene episode, een motief uit de handeling uitbeelden – doch dit is niet noodzakelijk. Veeleer en voornamelijk wordt gewicht gehecht aan de blijde, grijze of sombere atmosfeer, gelijk ze in het verhaal voorkomt.
Dus: niet wordt er gevraagd het uitbeelden van personages die eene handeling uitvoeren gelijk ze in het verhaal voorkomt – die handeling echter als bijkomstige bijzonderheid.
Initialen, kop- of sluitstukken echter kunnen een motief, een figuur weergeven die in verband staat met het onderwerp uit den tekst, – doch altijd opgevat als tekst-versiering, en wèl in den toon: – ernstig of luimig – die in overeenstemming is met den tekst van het verhaal, – en in den stijl van het boek zelf.

Deze opvattingen kunnen niettemin uitgebreid worden naar om het even welk werk van Streuvels. Als bibliofiel en eigenaar van heel wat luxe-exemplaren, eerste en allerhande zeldzame drukken droeg Streuvels mooie verzorgde boeken een warm hart toe. Uit de briefwisseling blijkt dat voor de illustraties hetzelfde gold als voor de algemene typografische verzorging van zijn werken , namelijk dat 'het voorkomen van een boek – formaat, lettertype, enz. – moet overeenstemmen met de inhoud van het boek [...] zoals zelfs de uitgeverij moet overeenstemmen met de aard van het boek'.[26]

Het is interessant te zien hoe nauw Streuvels betrokken was bij de grafische vormgeving van zijn werken, meer nog hoe de auteur zowel op het gebied van de esthetische vormgeving als wat typografie betreft de sterke neiging had zijn wil op te dringen, voornamelijk vanuit het vermoeden dat, als hij niet alles zo meticuleus zou beschrijven, niets volgens zijn wensen zou gebeuren. Als men in Vlaanderen 'schoon drukwerk' wilde hebben, moest men volgens Streuvels 'alles zelf uitkiezen, schikken en samenstellen: papier, formaat, letter, letterspiegel, enz.'.[27] En het is bepaald dit 'alles zelf uitkiezen, schikken en samenstellen' dat we in Streuvels' brieven aan zijn uitgevers te lezen krijgen.

Het leeuwendeel van de overgeleverde brieven en briefkaarten, uit de periode 1919-1968, bevindt zich in het AMVC-Letterenhuis, reeds zorgvuldig chronologisch en per correspondent gerangschikt. Daarnaast ontsloten we brieven uit zowel het archief van de Tieltse drukkerij-uitgeverij Lannoo,[28] het Katholiek Documentatiecentrum (KADOC) te Leuven, als de privé-collectie van Paul Thiers.

De Streuvels-editie die ik voorbereid, is de voltooiing van een proces dat reeds enkele jaren geleden startte: verschillende studenten van de K.U.Leuven verzorgden namelijk in de loop der jaren bij wijze van eindverhandeling briefuitgaven die de basis van dit Streuvels-brievenproject vormden. Aldus kwamen reeds aan bod de briefwisseling tussen Streuvels en Maurits De Meyer (Standaard Boekhandel, Antwerpen), Eugène De Bock (De Sikkel, Antwerpen), Joris Lannoo (Tielt) en Herman Robbers (Elsevier, Amsterdam), thans reeds uitgebreid met de briefwisseling tussen Streuvels en het Davidsfonds (Leuven), Paul Brand (Hilversum), de Gemeenschap (Utrecht) en de eenzijdig overgeleverde correspondentie Desclée De Brouwer (Brugge) - Streuvels.

De editie is gebaseerd op een integrale, letterlijke transcriptie van alle overgeleverde manuscripten en typoscripten, en dit volgens vaste, verantwoorde richtlijnen. Het beperkte aantal varianten, zoals doorhalingen, toevoegingen e.d., en editeursingrepen worden door middel van een inclusief apparaat geïntegreerd. Met de transcripties proberen we de originele documenten zo volledig en zo betrouwbaar mogelijk te representeren. Om die reden behouden we de originele spelling en Streuvels' vaak eigenaardige interpunctie in de brieven.

Inhoudelijke annotaties en commentaar, bio- en bibliografisch, literair en cultuurhistorisch van aard, worden tot een minimum herleid, maar in die mate dat de brieven niettemin voor een ruim publiek lees- en interpreteerbaar zijn.

Voor de aanmaak van de elektronische editie wordt gebruik gemaakt van de meest recente stand van zaken met betrekking tot standaarden voor text-encoding en markup. Codering gebeurt in XML (eXtensible Markup Language).

De editie van de briefwisseling tussen Streuvels en zijn Nederlandstalige uitgevers bevat ca. 1.700 brieven die geïnventariseerd, bestudeerd, getranscribeerd, geëditeerd, geannoteerd en dus ontsloten werden. De aangehaalde argumenten demonstreren de waarde en de relevantie van een wetenschappelijk verantwoorde brieveneditie. Streuvels was inderdaad zeer veeleisend voor zijn uitgevers, maar daartegenover staan mooi verzorgde, smaakvolle en luxueuze uitgaven van zijn werken. We kunnen alleen maar hopen dat dit project geen eindpunt zal betekenen in de wetenschappelijke ontsluiting van Streuvels' briefwisseling.

Noten

  • 1. Stijn Streuvels, 'Opvatting van boekenillustratie voor de ′Lijsternestreeks′', AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793. [terug]
  • 2. Luc Schepens, Kroniek van Stijn Streuvels, 1871-1969. In opdracht van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen samengesteld door Luc Schepens. s.l. [Brugge]: Orion -N.V. Desclée De Brouwer, 1971, p. 142. [terug]
  • 3. M. Creemers, Van goedkoop reeksboek tot pocketboek in Vlaanderen: een inventaris: met een beschouwing over definities i.v.m. het pocketboek. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Communicatiewetenschap, K.U.Leuven, 1981, p. 135-138. [terug]
  • 4. Bedoeld zijn de elfde (1941) t.e.m. de vijftiende druk (1944) van De Vlaschaard. [terug]
  • 5. Brief, 09/7/1923, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 6. Brief, 17/1/1946, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793/25. [terug]
  • 7. Brief, 11/6/1926, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 8. Brief, 18/1/1944, Joris Lannoo aan Stijn Streuvels, AMVC-Letterenhuis, L 222, 126674/348. [terug]
  • 9. Brief, 27/11/1930, Davidsfonds aan Stijn Streuvels, AMVC-Letterenhuis, D 217, 126529/9a-b. [terug]
  • 10. Brief, 26/12/1929, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 11. Brief, 28/12/1929, Joris Lannoo aan Stijn Streuvels, AMVC-Letterenhuis, L 222, 126674. [terug]
  • 12. Het contract voor de negende druk van De Vlaschaard bevindt zich in het AMVC-Letterenhuis, S 935. [terug]
  • 13. Brief, 08/11/1941, L.J. Veen aan Stijn Streuvels, AMVC-Letterenhuis, S 935/B2. [terug]
  • 14. Stijn Streuvels, Lenteleven. Maldeghem, Druk. Victor de Lille, 1899. Dit is de Duimpjesuitgave. 12e Boekdeel. Met een foto van Stijn Streuvels. [terug]
  • 15. Brief, 18/6/1923, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 16. Brief, 26/9/1929, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 17. Brief, 25/1/1948, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 66010/23. [terug]
  • 18. Joos Florquin, Stijn Streuvels, zijn levensstijl. Tielt: Lannoo, 1971, p. 13-14. [terug]
  • 19. Brief, 4/7/1925, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 20. Brief, 1/2/1943, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793/61. [terug]
  • 21. Brief, 20/5/1925, Stijn Streuvels aan Joris Lannoo, Archief Joris Lannoo, doos XIX. [terug]
  • 22. Brief, 15/6/1943, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793/51. [terug]
  • 23. Het AMVC-Letterenhuis bezit een exemplaar met een door Stijn Streuvels geschreven en gedateerde opdracht: 1 mei 1930. Op de titelpagina van dit exemplaar werd dit briefje in machineschrift geplakt. [terug]
  • 24. Brief, 19/4/1943, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793/53. [terug]
  • 25. Brief, 1/2/1943, Stijn Streuvels aan Maurits De Meyer, AMVC-Letterenhuis, S 935/B1, 62793/61. [terug]
  • 26. Luc Schepens, Kroniek van Stijn Streuvels, 1871-1969. In opdracht van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen samengesteld door Luc Schepens. s.l. [Brugge]: Orion -N.V. Desclée De Brouwer, 1971, p. 145. [terug]
  • 27. Ludo Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. I: De negentiende eeuw. Tielt en Weesp: Uitgeverij Lannoo, 1984, p. 189. [terug]
  • 28. Doos XIX: briefwisseling IV, Streuvels t.e.m. L. Uten. [terug]

© 2003 Joke Debusschere & CTB.

This text is also published as Joke Debusschere. 'Liever zakelijk blijven waar het over ′zaken′ gaat.' Editie van de briefwisseling tussen Stijn Streuvels en zijn Nederlandstalige uitgevers' in: Edward Vanhoutte & Yves T'Sjoen (eds.), Epistolaria. Tekstgenetische studies. Antwerpen: AMVC, 2003, p. 67-89.