Geert Lernout
geert.lernout@ua.ac.beIn heel de wereld gaan steeds meer literatuurwetenschappers zich bezighouden met de manieren waarop literaire teksten ontstaan en met de wijze waarop ze aan het publiek werden en worden aangeboden. Ook in de ons omringende landen is een dergelijke evolutie al een hele tijd aan de gang en ook daar hebben de onderzoekers zich in instituten of werkgroepen gegroepeerd. In Frankrijk creëerde het C.N.R.S., het equivalent van ons Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, een 'laboratorium' voor de studie van moderne literaire manuscripten, het Institut des Textes Modernes, ITEM. Onderzoekers in heel Frankrijk, zowel medewerkers van het C.N.R.S. als academici, bestuderen het werk van Franse schrijvers zoals Zola, Balzac en Proust, maar ook van Heinrich Heine en van James Joyce. Het resultaat van al deze activiteit is niet alleen merkbaar in de publicatie van studies over afzonderlijke auteurs en over de theorie van de teksteditie en tekststudie, maar ook in nieuwe edities van klassieke literaire werken en in biografieën van schrijvers die oog hebben voor het schrijverschap van de auteur. Bovenal is deze beweging belangrijk geweest voor een mentaliteitsverandering bij de schrijvers zelf: zij weten nu hoe belangrijk notitieboekjes, kladjes, drukproeven zijn en hoe cruciaal het is om een dergelijke nalatenschap niet over verschillende plaatsen te verspreiden. Zowel de auteurs zelf als hun nabestaanden laten hun papieren na aan de Bibliothèque nationale in de plaats van individuele stukken te verkopen aan verzamelaars of aan Amerikaanse universiteiten.
In Duitsland bestaat al langer de traditie van grote edities van klassieke schrijvers en in Nederland, dat theoretisch en praktisch aanleunt bij de Duitse filologische traditie, heeft men het Constantijn Huygens Instituut voor teksteditie en intellectuele geschiedenis. Uit een samenwerkingsverband tussen universiteiten, de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek ontstond het Instituut dat verdeeld is in drie werkgroepen (Middeleeuwen, Renaissance, Nieuwe Tijd) die projectmatig te werk gaan. De voornaamste doelstellingen van het Instituut zijn het uitgeven van wetenschappelijke tekstedities en het uitvoeren van projecten op het gebied van de intellectuele geschiedenis. In de werkgroep Nieuwe Tijd werden vorig jaar de volledige werken van Louis Couperus voltooid en werden gedichten van Van de Woestijne uitgegeven. Op dit ogenblik werkt men onder meer aan een editie van de brieven van Vincent van Gogh. Het resultaat van al dit werk is meer dan een verzameling prijzige boeken die alleen interessant zijn voor een handvol specialisten. Op basis van het werk worden ook goedkope leesedities uitgegeven, schoolboeken aangepast en literatuurgeschiedenissen geschreven of herschreven.
In vergelijking met onze buurlanden verwaarlozen wij in Vlaanderen onze literaire monumenten. In Vlaanderen hebben we een Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, we hebben een Academie, we hebben hoogleraren Nederlandse literatuur en we hebben sinds kort ook een Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen. In september 1993 werd een interuniversitaire werkgroep Genese opgericht die zich als taak heeft gesteld om het tekstonderzoek in Vlaanderen te coördineren op basis van een samenwerking tussen al deze partners. Al meer dan drie jaar proberen leden van deze groep op allerlei terreinen om ook in Vlaanderen het literatuuronderzoek met betrekking tot de editie van moderne teksten toch minstens de twintigste eeuw in te sleuren. Maar nog steeds staan we nergens.
Het zou anders kunnen. De doelstellingen van Genese komen wonderwel tegemoet aan een behoefte die zelfs de betrokken overheden inzien: in de beleidsbrief letteren 1996-1999 van Luc Martens wordt de notie 'steunpunt' geïntroduceerd die Genese wel op het lijf geschreven lijkt te zijn, en in het regeerakkoord van de Vlaamse regering staat dat er dringend werk moet worden gemaakt van een archief en een depot voor de Letteren. Alle betrokken ministeries zijn voor de zaak gewonnen: cultuur, wetenschapsbeleid en onderwijs, maar een en ander ligt plots helemaal anders wanneer er over financies wordt gepraat. Dan blijkt dat een ander ministerie méér bevoegd is. Misschien is een echt instituut in Vlaanderen te hoog gegrepen, maar het gevolg is wel dat het Constantijn Huygens Instituut Vlaamse auteurs zoals Willem Elsschot en Karel van de Woestijne moet uitgeven. Wat wel zou kunnen gebeuren, is dat men tenminste begint de goudmijn die het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven is te ontsluiten. Daarom leurt de werkgroep Genese nu al twee jaar met een project om een inventaris te maken van alle literaire brieven en manuscripten die zich in het AMVC en in andere archieven en bibliotheken bevinden (inderdaad, zo'n inventaris bestaat nog niet!). Wanneer er eenmaal zo'n inventaris is, kan men projectmatig te werk gaan. Dan kunnen licentiaats- en doctoraatsstudenten iets met dat materiaal gaan doen: tekstuitgaven maken, materiaal verzamelen voor biografieën van onze schrijvers, van de geschiedenis van onze literaire tijdschriften, groeperingen en bewegingen. Bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek vond men dit een pre-wetenschappelijk idee en ook andere instanties reageerden afwijzend.
Een en ander zou dan uiteindelijk toch in orde komen in de herfst van 1996: als minister van Wetenschapsbeleid richtte de Vlaamse minister-president speciale Impulsprogramma's op. Die zouden het mogelijk maken om wetenschappelijk onderzoek te financieren dat te interdisciplinair of te archiverend was voor het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Men ging ook de nadruk leggen op projecten die het Vlaamse cultuurgoed zouden helpen ontsluiten. Even dacht de werkgroep Genese dat men dit speciaal voor hen zo geformuleerd had. Een archiveringsproject werd ingediend om een begin te maken met het inventariseren van manuscripten en brieven. Het onderbestafte AMVC is daar in de mate van het mogelijke al mee begonnen: via een geautomatiseerde databank worden de beschrijvingen van de documenten op het World Wide Web beschikbaar gesteld, zodat iemand in Brugge of Tongeren, in Irkoetsk of Tierra del Fuego via zijn of haar computerterminal exact te weten kan komen welke brieven Elsschot en Streuvels geschreven hebben. Het project werd in oktober 1996 ingediend door Roger Rennenberg, directeur van het AMVC, door de belangrijkste hoogleraren moderne Nederlandse literatuur van de Vlaamse universiteiten, door de directeurs van de Vlaamse universitaire bibliotheken en door de werkgroep Genese. En het werd al in de eerste ronde afgewezen. Een van de gevolgen van die afwijzing is dat Vlaanderen niet vertegenwoordigd is in een ambitieus Europees project voor het archiveren van literaire brieven en manuscripten.
Ondertussen blijft men op de verschillende ministeries de zaak positief bekijken. Op de jubileumviering van de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek- Archief- en Documentatiewezen in Gent zei de adjunct-kabinetssecretaris van minister Martens dat de archieven 'het systematisch geheugen en de luister van onze samenleving' zijn en trots wist hij te melden dat de Minister een actief beleid voert door de vier zogenaamde kleurenarchieven (katholiek, liberaal, socialistisch, Vlaams-nationalistisch) structureel te subsidiëren. Daarbij vergeet men in het rijtje natuurlijk wel het AMVC, waarvoor geen cent betaald wordt omdat het nog altijd uitsluitend onder de financiële verantwoordelijkheid van de stad Antwerpen valt.
Het is erg jammer dat 'het systematische geheugen' van onze samenleving tussen drie kabinetsstoelen valt. En dat er blijkbaar geen politieke wil aanwezig is om de zaak op te lossen. Het is nochtans niet zo moeilijk. Het AMVC moet als museum verder kunnen functioneren, maar men zou daarnaast een wetenschappelijk onderzoekscentrum moeten oprichten dat zich met het archiveren en bestuderen van de Vlaamse literaire en culturele erfenis moet bezighouden en dat centrum moet door de Vlaamse overheid gefinancierd worden. Voor die splitsing bestaat trouwens al een precedent: in Antwerpen heeft men enerzijds het Rubenshuis dat een museum is en door de stad wordt gefinancierd, en het Rubenianum waar het onderzoek gecentraliseerd wordt en men werkt met middelen uit Brussel. Een ander precedent is het Vlaams Theater Instituut, dat gefinancierd wordt door de Vlaamse Gemeenschap.
Het enige wat nodig is, is een beetje goede wil vanwege de verschillende partners in dit dossier (universiteiten, AMVC, ministeries, Academie, FWO) om samen te gaan zitten en het probleem samen aan te pakken. Zonder die coördinatie blijft het aanmodderen, worden de schaarse middelen versnipperd over te veel en vaak minderwaardige projecten, verliezen we belangrijke documenten aan privé-verzamelaars en buitenlandse bibliotheken, en lopen we hopeloos achter op wat er in de rest van Europa gebeurt. Het is te hopen dat de 'Staten-Generaal' van 17 februari 1998, georganiseerd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en de werkgroep Genese voor een dergelijke doorbraak kan zorgen.
© 1998-2004 Geert Lernout & CTB.
This text is also published as Geert Lernout, 'Voorwoord. Letterenbeleid in Vlaanderen: de toekomst van het literaire verleden' in: Edward Vanhoutte & Dirk Van Hulle (red.), Editiewetenschap <!--in de praktijk-->, Gent: Genese & KANTL, 1998. p. 5-9.