Marcel De Smedt
marcel.desmedt@arts.kuleuven.ac.be′'t Geen haar soms bekroop was iets als levensongeduur, bemachtigd worden door een innerlijken aandrang, eene opwelling om kwaad te bedrijven, bezeten door den geest van opstand, verzet, tegenspraak,—eene verkeerde neiging, een voorkeur om te begaan 't geen vernietigt en verderft—met lust om mede vernietigd en verdorven te geraken,—de onweerstaanbare aantrek tot zonde, omdat het zonde is,—de vrees van belachelijk te schijnen, de afschuw voor 't geen de menschen braafheid noemen. De donkere geest stookte soms in haar met plotse bevliegingen, opgevolgd door neerslachtigheid, verdooving, tijdstippen van volledige kalmte in 't gemoed. Dan eensklaps kwam de gejaagdheid op om iemand te bezitten,—evenzeer echter was zij gehaast om hem weer kwijt te spelen, had er in één keer genoeg van. Nooit dacht zij er aan zich iets te ontzeggen, den drang van haar heete bloed te stremmen,—telkens de jacht naar vleeschelijken lust in haar opkomt, gaf zij toe, gelijk zij toegeeft aan den weerzin voor 't onderwerp harer kortstondige drift. Zij kende dit in haar als de nood aan vernieuwing—gelijk een ziek kind dat voortdurend afwisseling verlangt, van alles vernoegd, de fijnste lekkernij niet meer lust zoo gauw het er de lippen heeft aangestoken, de bloem er van heeft gesmaakt. Het was een onbewust sadisme van het meisjesdier, met 't instinct om te verleiden, eene behoefte harer verdorvene natuur, eene vlam in haar wulpsche lijf—tegen wil en begeerte soms—als een vloek dien zij van godweet wie had overgeërfd, ) een onverzadelijke, wreede wellust om hare prooi te veroveren, (...)′.[1]
Dames en heren,
Dit citaat komt uit De teleurgang van den Waterhoek van Stijn Streuvels. U zal het evenwel tevergeefs zoeken in de versie van De teleurgang zoals die o.a. in het Volledig Werk van 1972 werd afgedrukt. Het staat alleen in de eerste druk van 1927. Streuvels heeft namelijk bij de herziening van De teleurgang voor de tweede druk van 1939 om een of andere reden heel wat passages uit dit werk geschrapt. Sommige daarvan—zoals de hier geciteerde—lijken nochtans vrij essentieel te zijn voor de psychologische uitdieping van de protagonisten van het verhaal, Mira en ingenieur Maurice. De vergelijking van verschillende versies van De teleurgang leert ons derhalve kritisch te staan tegenover de tekst zoals die o.m. in het Volledig Werk wordt aangeboden, en noopt er ons toe terug te grijpen naar de eerste druk en het werk ook op basis van de lectuur van die eerste druk te beoordelen. Pas dan ook zullen we beter de overtrokken reactie van een Boekengids uit 1928 begrijpen, waarin ′op zedelijk gebied een streng voorbehoud′ voor het boek wordt gemaakt: ′Daarom blijve dit werk weg uit katholieke boekerijen′.
Wat ik met deze introductie wil beklemtonen is dat studie van ontstaan en ontwikkeling van een tekst van versie naar versie als onderdeel van de teksteditie ook een essentieel onderdeel van de tekststudie is en de tekstinterpretatie in ruime mate kan beïnvloeden, en dat teksteditie derhalve wat anders is dan een steriele opsomming van wat punten en komma's, door sommigen die allicht niet beter weten wel eens smalend en oneerbiedig ′kommaneukerij′ genoemd.
Ik kom nu tot mijn onderwerp met de vraag: Wat is er in de laatste jaren, pakweg in het afgelopen decennium, in Vlaanderen gebeurd op het domein van de teksteditie? Ik zal proberen op deze vraag in kort bestek te antwoorden, en me daarbij grotendeels beperken tot de activiteit in verband met de 19de- en 20ste-eeuwse Vlaamse literatuur, wat evenwel af en toe een blik op de editie met betrekking tot vroegere periodes niet uitsluit. Ook zal ik mij zoals gezegd beperken tot de Nederlandstalige literatuur, en het derhalve niet hebben over b.v. de uitgave van de correspondentie van Michel de Ghelderode door Roland Beyen[2] of over de activiteiten van het James Joyce Centrum van de UIA. Wel wil ik in verband met dit laatste uitdrukkelijk verwijzen naar Geert Lernouts instructief artikel in Genesis van 1996, waarvan een Engelse versie op het internet te vinden is onder de titel ′Anglo-American textual criticism and the case of Hans Walter Gabler's edition of Ulysses′.[3]
Wat valt er zoal te melden? In eerste instantie zijn er een drietal colloquia te signaleren waarop theorie en praktijk van het editiewezen werden belicht vanuit een Vlaams perspectief, maar toch uitdrukkelijk gesitueerd in een internationale context. Ik bedoel het colloquium van de Contactgroep 19de eeuw op 8 november 1989 in Leuven, het colloquium over de editieproblematiek van de briefwisseling-Gezelle op 5 juni 1991 in Antwerpen en het colloquium over het uitgeven van teksten in het algemeen van 2 juni 1995 in Gent.
Het Leuvens colloquium ging onder de titel ′De teksteditie in theorie en praktijk′.[4] Via de omweg van de Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaert-comité hebben de voorzitter Ada Deprez en ikzelf toen de problematiek van de teksteditie i.v.m. moderne teksten en briefwisseling proberen aan de orde te stellen. Onder de titel ′De problematiek van de teksteditie in internationaal perspectief′[5] zette ik de toenmalige Vlaamse situatie af tegen de Duitse, de Nederlandse en de Angelsaksische. Laat me toe een paar zinsneden uit mijn referaat van toen te citeren:
We staan inderdaad zowel wat de editie van correspondentie van Vlaamse schrijvers uit de 19de eeuw betreft als wat de wetenschappelijk verantwoorde uitgave van hun geschriften aangaat, nog aan het begin van de af te leggen weg. (p. 306)
En het besluit luidde:
Ofwel acht men de 19de-eeuwse Vlaamse letterkunde bestudering waard en waardig, en dan moeten er wetenschappelijk verantwoorde edities komen waarop verder onderzoek kan voortbouwen. Ofwel vindt men dat deze edities niet nodig zijn, overbodig zijn, en dat is m.i. eigenlijk hetzelfde als zeggen dat men de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur geen serieuze bestudering waardig acht. Ik geloof trouwens dat dezelfde redenering ook voor onze 20ste-eeuwse literatuur opgaat, maar dat is een ander kapittel. (p. 308)
Het mag duidelijk zijn dat ik die verwijzing naar de 20ste eeuw toen zeer bewust gemaakt heb.
Ada Deprez sprak er over het editeren van brieven op basis van haar brievenedities van Willems en Snellaert; ze had het o.m. over het begrip brief, over aard en omvang van de brievenuitgave, de vindplaatsen, de tekstverzorging, de annotatie en de inleiding. In haar conclusie dringt ze erop aan tot afspraken en regels voor brievenuitgaven te komen:
de literair-historici hopen op een overeenkomst, waarin wij samen met de historici tot stevige afspraken kunnen komen, waardoor de theorie en de praktijk van de brieveneditie wordt vastgelegd en waarover wij wellicht in een nabije toekomst ten bate van aanstaande onderzoekers op dit terrein een samenvattende tekst met regels of raadgevingen kunnen opstellen en verspreiden, zoals Woesler het met succes in 1988 voor Duitsland heeft gedaan. (p. 341)
Op het colloquium waren drie eminente Nederlandse sprekers: H.T.M.van Vliet, Marita Mathijsen en G.J. Hooykaas. Wat toen van niet te onderschatten belang is geweest was de grote opkomst van Nederlandse deelnemers: die zichtbare Nederlandse interesse voor editieproblematiek heeft er allicht ook toe bijgedragen dat er in Vlaanderen enige belangstelling voor de uitgave van moderne teksten is ontstaan.
Anderhalf jaar later, op 5 juni 1991, vond in de lokalen van de UFSIA een colloquium plaats onder de titel ′Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle′.[6] Op deze bijeenkomst waren beslist nieuwe geluiden te horen, want een paar sprekers hadden het uitdrukkelijk over de mogelijkheden van een computereditie van brieven. De titel van het referaat van Mevr. Stapert-Eggen was veelzeggend: ′Op weg naar een computereditie van de correspondentie van Albert Verwey′. Komt in haar lezing een afgeleide editie op papier nog om de hoek kijken, enkele uitspraken mogen duidelijk zijn:
- De computereditie zou in principe slechts gedigitaliseerd beschikbaar worden gesteld, dat wil zeggen dat de tekst alleen via de computer te raadplegen zou zijn. (p. 54)
- Omdat we ervan overtuigd waren dat de computer niet bedoeld is om de boekvorm te vervangen maar om de boekvorm aan te vullen, wilden we de teksten zo invoeren dat er een leeseditie, mogelijk in de vorm van deeledities, van kon worden afgeleid. (p. 54)
- Let wel: ik wil de computer dus niet slechts gebruiken bij het maken van een editie in de traditionele vorm, maar ik wil dat de computereditie het boek zelf is. (p. 55)
Ook voor de editie van de Gezelle-briefwisseling wordt aan de computer gedacht. Van Iseghem heeft het over invoer van de gegevens in de databank; de uiteindelijke editie is in boekvorm. Couttenier wenst in twee fasen te werken: na inventarisering van de Gezelle-brieven worden de briefteksten ontsloten via computer, met de materiaalbeschrijving, het variantenapparaat, etc.—zonder de commentaar; deze komt pas in het tweede stadium. Het eerste stadium ziet Couttenier wel als een ′voorlopige editie′ die ′op diskette of in andere vorm van elektronische conservering′ kan worden ter beschikking gesteld. Het einddoel is: ′een volwaardige documentair-kritische uitgave van Gezelles briefwisseling′. (p. 40-41)
Dat precies i.v.m. Verwey en Gezelle aan de mogelijkheden van de computer werd gedacht is mede te verklaren door het immense materiaal: de Verwey-briefwisseling telt ca. 30.000 items, de Gezelle-briefwisseling ca. 10.000.
In 1993 werd de werkgroep Genese opgericht. Op 2 juni 1995 hield de werkgroep een colloquium in Gent onder de titel ′Tekst / texte / text: over de editie van teksten′.[7] Op deze bijeenkomst sprak o.a. een van de boegbeelden van de Duitse Editionswissenschaft Winfried Woesler van Osnabr¨ck, en deed het begrip ′hypertekst′ zijn intrede in de lezing van Ian Small van de universiteit van Birmingham.
In de namiddagsessie sprak Marita Mathijsen, auteur van het Nederlandstalige editiehandboek[8] en als spreker een constante op de drie hier besproken editiecolloquia. Ernst Bruinsma had het over de activiteiten van het Antwerpse ′Documentatiecentrum voor de Wetenschappelijke Studie van het werk van L.P.Boon′ (cf. infra), An de Vos maande aan tot voorzichtigheid in de toeschrijving van authenticiteit aan sommige Gezelle-gedichten en Yves T'Sjoen besprak de genese van Richard Minnes gedicht ′Gent′.
Naast en los van deze colloquia is er ook links en rechts een tijdschriftartikel verschenen waarin al dan niet recente edities onder de loep werden genomen; wat dan weer aanleiding was tot enkele beschouwingen met een meer algemene strekking. Ik vermeld twee van deze artikels: dat van Elisabeth Leijnse uit 1988 in het tijdschrift Literatuur,[9] en dat van Yves T'Sjoen uit 1994 in Ons Erfdeel.[10] De titels van beide artikels liegen er niet om: Leijnse bespreekt onder de titel ′Het Babylon van de editietechniek. Terminologische verschillen in drie Nederlandse proefschriften′ de spraakverwarring in de proefschriften van Kets-Vree (Een ontgoocheling van Elsschot), Dorleijn (Gedichten uit de nalatenschap van Leopold) en Mathijsen (De brieven van De Schoolmeester). Leijnse legde er met dit artikel in ieder geval getuigenis van af dat ook bij ons in de tweede helft van de jaren tachtig enkele neerlandici interesse hadden voor de ontwikkelingen in de editiewetenschap met betrekking tot moderne teksten. Ze schreef haar artikel in een in Nederland gepubliceerd tijdschrift, dat toch ook ruime weerklank geniet in Vlaamse academische milieus.
Wees Leijnse op de gunstige ontwikkeling in editietheoretisch en -technisch vlak in Nederland op zich, en hadden haar bedenkingen alleen betrekking op de gebruikte terminologie, Yves T'Sjoen nam in 1994 de Vlaamse editie-situatie in haar geheel scherp op de korrel onder de titel ′Vlaanderen eert zijn schrijvers niet. Over de lamentabele toestand van de editiewetenschap in Vlaanderen′. Hij bekijkt o.a. het Verzameld dichtwerk van Gezelle, het Verzameld werk van Karel Van de Woestijne, van August Vermeylen, van Herman Teirlinck, en geeft de edities vanuit editie-wetenschappelijk standpunt een zware onvoldoende: ′Vlaanderen slentert vanuit editorisch perspectief hopeloos achterop. De edities die bestaan van onze grootste schrijvers zijn onbetrouwbaar, niet wetenschappelijk, selectief en dus onvolledig, en vooral, allesbehalve kritisch′. (p.505)
In 1995 verscheen een themanummer van Spiegel der Letteren over teksteditie.[11] Daarin komt zowel de problematiek van de tekstuitgave zelf als die van de genese, het ontstaan en de ontwikkeling van de tekst aan bod (cfr. ′critique génétique′ en ′édition génétique′); er zijn artikels zowel over proza als over poëzie, zowel over brieven als over dagboeken. Elisabeth Leijnse geeft er een overzicht van de recente ontwikkelingen in de Angelsaksische editiewetenschap. Leen Van Dijck schetst de te bewandelen lijdensweg als er al eens tot een editie wordt besloten naar aanleiding van de brieveneditie rond het ontstaan van Van Nu en Straks.[11] Mogelijkheden tot juistere interpretatie op basis van de ontstaansgeschiedenis zoals die in handschriften is gedocumenteerd biedt ons Piet Couttenier op basis van een Gezelle-gedicht, en zelf heb ik dat proberen te doen op basis van het manuscript van Lijmen van Elsschot. Sylvia Van Peteghem heeft het over de uitgave van een reisdagboek en Ernst Bruinsma gaat nader in op de tweesporige activiteiten van het Antwerpse L.P. Boon-Documentatiecentrum: de uitgaven van Boons literair werk enerzijds, van zijn kritisch werk anderzijds.
Naast artikels in wetenschappelijke tijdschriften zijn er ook enkele bijdragen in de Vlaamse dag- en weekbladpers verschenen. Ik vermeld slechts twee artikelen die het weekblad Knack publiceerde, het ene van de hand van Geert Lernout,[13] het andere van Yves T'Sjoen.[14] Op 4 augustus 1993 heft Lernout in het weekblad dat op dat moment bol staat van reportages over de pas overleden koning Boudewijn een jammerklacht aan waarvan volgend citaat de teneur weergeeft:
En toch bestaan er van de moderne Vlaamse literatuur (laat ons zeggen vanaf Hendrik Conscience) nauwelijks degelijke tekstedities. Als er al verzamelde werken worden uitgegeven, gebeurt dat vaak op ronduit beschamende manier. Tekstedities van gepubliceerd werk, uitgaven van brieven of van ongepubliceerde werken, verantwoorde biografieën ontbreken voor nagenoeg elk auteur. (p. 75)
Niet veel positiever is recenter nog Yves T'Sjoen, die in de Knack van 1 januari 1997, bijna als een nieuwjaarsboodschap de pijnpunten nog eens herhaalt. Wel kan hij wijzen op een paar lichtpunten: er zijn b.v. de publicaties van het Antwerpse Boon-centrum, maar ook hij moet constateren:
Opvallend is dat nogal wat tekstcorrupte edities (of compositieteksten) van overleden schrijvers bestaan waarin bezorgers onnauwkeurig, weinig consciëntieus en dus respectloos zijn omgesprongen met waardevolle literatuur.
En wat verder:
Als de Vlaamse Gemeenschap niets voor haar belangrijke auteurs doet, niet de middelen voorziet om naar het voorbeeld van de ons omringende landen wetenschappelijke editieprojecten te financieren, dan bewijst ze dat ze gewoon lak heeft aan wat tot ons cultureel patrimonium is gaan behoren. (p. 60)
Er zijn in de laatste drie-vier jaar nogal wat vragen aan ministeriële kabinetten gesteld en projecten bij het (N)FWO aangevraagd. Over de démarches van de voorzitter van Genese bij Vlaamse ministers, tot zelfs zijn aankloppen bij de minister-president op het Mechelse dienstbetoonspreekuur van de excellentie zal ik het hier niet hebben, noch over individuele aanvragen voor kredieten aan navorsers bij het (N)FWO. Wel wil ik een paar woorden zeggen over twee interuniversitaire projectvoorstellen bij het (N)FWO waar ik zelf bij betrokken was.
Begin 1995 dienden de collega's Musschoot, Humbeeck en ikzelf een project in onder de titel ′Inventaris van de handschriften van Vlaamse auteurs in Belgische bibliotheken en archieven′. Dat er nood is aan zo'n inventarisering zal niemand betwisten die ooit in handschriftenafdelingen van onze bibliotheken en archieven opzoekingswerk heeft verricht. We vroegen ocharme twee wetenschappelijke medewerkers voor een periode van twee jaar. We kregen nul op het rekest met de bekende formule dat er ′wegens gebrek aan financiële middelen′ aan het verzoek geen gunstig gevolg kon worden gegeven. Het AMVC heeft ondertussen met Agrippa een fantastische databank opgestart, helder en doorzichtig, en gratis te raadplegen van op onze werkplek in Leuven, Gent of elders. Met een paar extra-wetenschappelijke medewerkers had het inventariseringsproces in Agrippa thans uiteraard al heel wat verder gestaan, en zou ook in de Gentse UB de inventarisering van de handschriften een stuk verder zijn gevorderd.
Begin 1996 sloegen Antwerpen, Gent en Leuven andermaal de handen in mekaar, nu om bij het (N)FWO een Gilliams-project aan te vragen, onder de vlag: ′Maurice Gilliams (1900-1982). Een historisch-kritische editie van zijn poëzie en van de romans Elias (1936) en Winter te Antwerpen (1953); presentatie van de editie in CD-ROM-versie′. Bedoeling zou zijn in een eerste fase handschriften en briefwisseling te inventariseren, en vervolgens inzicht te verwerven in ontstaan en groei van de teksten door presentatie ervan in een historisch-kritische uitgave. Het was duidelijk de bedoeling te gaan experimenteren met hypertext in een elektronische editie. Ik citeer uit de aanvraag:
Een historisch-kritische editie op CD-ROM van een Vlaams auteur zou een absolute primeur zijn, is methodologisch vernieuwend en zal allicht een voorbeeldfunctie voor gelijkaardige edities (van literair werk of van briefwisseling) hebben.
Het project werd gedeeltelijk toegewezen: aan de Universiteit Gent werd een medewerker toegekend voor een periode van drie jaar. De elektronische kant van het project werd geschrapt.
Dames en heren,
Het mag duidelijk zijn dat er in het afgelopen decennium in Vlaanderen nagedacht is over mogelijkheden en soorten van uitgaven van 19de- en 20ste-eeuws literair werk en briefwisseling, dat er uitdrukkelijk naar buitenlandse voorbeelden en ontwikkelingen is gekeken, dat via colloquia en artikelen in wetenschappelijke tijdschriften aan theorievorming is gedaan, overigens ook alweer met inroepen van buitenlandse expertise. Er werden projectaanvragen ingediend bij overheden en subsidiërende instanties. Tenslotte is ook via de pers af en toe de aandacht van een wat groter publiek gevestigd op de editieproblematiek.
Laten we nu eens kijken in welke mate dit alles in editie′praktijk′ is omgezet. Welke edities zijn er in de laatste pakweg tien jaar tot stand gebracht, respectievelijk verschenen?
Ik wil in eerste instantie niet nalaten te wijzen op de rijke traditie in de universiteiten van Gent en Leuven met betrekking tot de uitgave, bij wijze van licentiaatsverhandeling, van werk uit de Middeleeuwen en de Klassieke tijd. Deze traditie heeft zich ook in het afgelopen decennium doorgezet in uitgaven van—ik citeer lukraak—Hein van Aken, Cornelis van Ghistele, Jacob Duym, Jacob Westerbaen, Cornelis De Bie; en van gedichten uit het Gruuthuse-handschrift.
Ook de proefschriften van Hubert Meeus met de uitgave van de Vriendts-Spieghel van Zacharias Heyns (1990)[15] en van Marc Van Vaeck met de uitgave van Van de Vennes Tafereel vande belacchende werelt (1990)[16] zijn in deze context tot stand gekomen.
Er zijn enkele nieuwe boekdelen in reeksen verschenen, o.a. in de reeks van het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde van de Facultés universitaires Saint-Louis, in de Antwerpse Handschriftencahiers en in de Leuvense Studiën en tekstuitgaven. En er zijn de prachtige en doorwrochte banden van de Opera Omnia van Ruusbroec, uitgegeven door het Ruusbroec-genootschap. Wat de 19de en 20ste eeuw betreft, in het voorbije decennium werd de uitgave van Gezelles dichtwerk voltooid, met de kritiek en commentaren die erop geleverd zijn al bij al toch een merkwaardige prestatie.
Er werd in het Gezellecentrum verdergewerkt aan de inventarisatie en uitgave van de Gezelle-correspondentie onder leiding van Piet Couttenier, en er verschenen enkele deelcorrespondenties van de Gezellebrieven, o.a. de briefwisseling van Gezelle met de Engelsen, in 1991 uitgegeven door Ada Deprez, Boudewijn De Leeuw, e.a. in de publicaties van de Gentse Academie.[17]
Deprez laat overigens sedert 1986 in een niet aflatend tempo volume na volume van het journalistiek werk van Karel Van de Woestijne verschijnen.
In het vlak van de briefwisseling is er eveneens de brieveneditie Van Nu en Straks 1890-1894 door Leen van Dijck, J. Paul Lissens en Toon Saldien,[18] er is de uitgave door Anne Marie Musschoot van de brieven van Van de Woestijne aan Lode Ontrop,[19] er is de selectie uit de correspondentie tussen Gilliams en de Bom door Leen van Dijck en Marc Somers,[20] overigens gepresenteerd als smaakmaker voor de integrale publicatie ervan, en er is het reeds vermelde inventarisatiewerk van Agrippa in het AMVC.
Nieuwe studiecentra rond (de editie van) het werk van Vlaamse auteurs werden in een recent verleden opgestart. Zo is er thans aan de UIA een L.P. Boon-Documentatiecentrum (met het tijdschrift De kantieke schoolmeester), dat bij de Arbeiderspers in 1994-1995 een nieuwe, wetenschappelijk verantwoorde editie van De Kapellekensbaan [21] en van Zomer te Ter-Muren [22] uitgaf. Beide werken worden geëditeerd naar de eerste druk van respectievelijk 1953 en 1956, dus met herstel van alle passages die Boon in een later stadium heeft geschrapt, en krijgen een nawoord en een editorische verantwoording. Ze vormen aldus het bewijs dat uitgaven voor het grote publiek en wetenschappelijkheid niet haaks op elkaar hoeven te staan. Het Boon-Documentatiecentrum bezorgt eveneens Het literatuur- en kunstkritische werk [23] van L.P. Boon, waarin de verspreide kritieken van de schrijver worden gebundeld.
Aan de UIA is er tevens het Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus met het tijdschrift Het teken van de ram en met een heuse webpage op het internet, onderhouden door Edward Vanhoutte.[24]
Terloops: het ′editiewetenschappelijk′ belang van tijdschriften als de twee pas geciteerde, of van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, van Gezelliana of van het Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap, om slechts deze te vermelden, is niet te onderschatten. Deze tijdschriften zijn fora waarop b.v. een beperkte briefwisseling kan worden uitgegeven, of verschillende stadia van een gedicht, of waar de ontstaansgeschiedenis van een of ander werk uit de doeken kan worden gedaan. Dat alles kan bijdragen tot het wekken van interesse bij collega-wetenschappers én bij een wat ruimer publiek voor de mogelijkheden die kwesties van editiewetenschappelijke aard kunnen bieden o.a. met betrekking tot vernieuwde inzichten in het werk van de auteur.
Aan de Gentse universiteit lopen er twee projecten: ik verwees reeds naar het Gilliams-project; het andere concentreert zich rond de figuur van Richard Minne, gaat weldra uitmonden in een proefschrift (Yves T'Sjoen), en heeft reeds o.a. de uitgave van de Verzamelde verhalen van deze auteur opgeleverd, onder redactie van Marco Daane en Yves T'Sjoen.[25] Hierin geven de editeurs een algemene verantwoording over basistekst, autorisatie, ontstaansgeschiedenis, enz., én een verantwoording per verhaal, met gebruikmaking van onuitgegeven briefwisseling. Over deze en andere projecten horen we straks meer.
Een niet te onderschatten pijler die de editiewetenschap in het algemeen en de editiepraktijk in het bijzonder moet schragen zijn de licentieverhandelingen. Dat is als het ware de broed- en kweekvijver voor de toekomst! Jonge mensen leren er de editieproblematiek kennen in confrontatie met de praktijk, en kunnen er enthousiast raken voor het vak. Ik mag zelfs zeggen, denk ik, dat we zonder de editie-activiteit met betrekking tot de 19de en 20ste eeuw in licentieverhandelingen, hier vandaag misschien niet zouden verzameld zijn. Eén van de initiatiefnemers van dit colloquium is immers zo iemand die zich enkele jaren geleden met succes heeft vastgebeten in de uitgave van een werk van August Snieders,[26] en in een combinatie van gelemmatiseerd, synoptisch en inclusief variantenapparaat Dieu-le-Veut van deze 19de-eeuwse auteur heeft geëditeerd. Er zijn in de laatste jaren in Leuven inderdaad heel wat tekstuitgaven als verhandeling gemaakt o.a. van werk van Eugeen Zetternam, Johan Alfried de Laet, August Snieders, mevrouw Courtmans-Berchmans, en Stijn Streuvels (van deze laatste: Leven en dood in den ast, Jantje Verdure en Kerstmis in Niemandsland). Er werd, respectievelijk wordt briefwisseling uitgegeven van Jan van Beers, Julius de Geyter, Gezelle, Walschap en Streuvels. Opdat deze editiebedrijvigheid niet al te disparaat zou worden, concentreer ik tegenwoordig de studenten rond twee topics, namelijk de uitgave van de briefwisseling-De Geyter voor de 19de en van de briefwisseling-Streuvels voor de 20ste eeuw. Aldus kwamen reeds aan bod de brieven die werden gewisseld tussen De Geyter en Paul Fredericq, Max Rooses en Frans de Cort. Thans is de briefwisseling van De Geyter met Jan van Rijswijck en met Peter Benoit in bewerking. Wat Streuvels betreft, is er iemand bezig met de brieven Streuvels - Karel van de Woestijne, een andere met Streuvels - Herman Robbers, en er zijn twee studenten gestart met de brieven van Hermine Schmülling, een Duitse vertaalster van Streuvels' werk. Voor beide figuren (De Geyter en Streuvels) worden de verhandelingen volgens een bepaald schema en volgens vaste richtlijnen gemaakt: naast een versie op papier leveren de studenten een elektronische versie op diskette in, waarbij de brieven op een standaardwijze zijn uitgegeven. Zo worden de namen van briefschrijver en geadresseerde, plaats en datum op een uniforme manier genoteerd, zodat de computer in een later stadium de brieven b.v. in een chronologische rangschikking kan brengen. Voor alle brieven wordt gebruik gemaakt van het inclusief apparaat met enkele eenvoudige diakritische tekens. Bijzondere aandacht gaat uit naar de transcriptie, want op termijn ligt de waarde van dit soort verhandelingen precies in de opbouw van een betrouwbaar brievencorpus dat mettertijd allicht in een wat definitievere vorm kan worden ter beschikking gesteld, b.v. op een CD-ROM of op het net. De inhoudelijke waarde van de Streuvelsbrieven staat buiten kijf: ze leren ons allerlei over de verhoudingen binnen de Vlaamse literatuur en over de ontstaansgeschiedenis van Streuvels' literair werk o.a. via de briefwisseling met zijn uitgevers. Maar ook de De Geyterbriefwisseling is een goudmijn voor wie geïnteresseerd is in het Vlaanderen van de tweede helft van de 19de-eeuw, in de vrijzinnige Vlaamse beweging, in de Transvaalkwestie, in het literair werk van De Geyter, en—last but not least—in het 19de-eeuws taalgebruik.
Op deze manier, dames en heren, hoop ik samen met een aantal studenten enkele steentjes bij te dragen in de aanleg van het nog zanderige pad van de brieveneditie, dat wij in vergelijking met andere landen en culturen ook al zo erg hebben verwaarloosd, een paar uitzonderingen niet te na gesproken.
Ik geloof dus dat vanuit de basis, vanuit licentieverhandelingen, belangrijke editorische stimuli kunnen worden gegeven. Hetzelfde geldt uiteraard in nog grotere mate voor doctorale dissertaties; ik moge hier o.m. wijzen op de dissertaties van Sylvia van Peteghem[27] en van Elisabeth Leijnse,[28] met respectievelijk een editie van dagboeken van Alida Sanders van Loo, en een uitgave van een handschrift van Lodewijk van Deyssel.
Wanneer we de internationale toestand in het vlak van de teksteditie bekijken, zijn we natuurlijk nog lichtjaren verwijderd van b.v. de toestand in Duitsland waar mede onder impuls van de Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition de fameuze ′Historisch-Kritische Ausgaben′ het licht zien en het tijdschrift Editio. Internationales Jahrbuch für Editionswissenschaft (1987-) verschijnt. In het Angelsaksische taalgebied worden we overstelpt met brievenedities, met uitgaven volgens de copy-text-theorie, met nieuwe inzichten vanuit sociologische hoek, en—last but not least—met hyperedities (o.a. het welbekende Rossetti-project van Jerome J. McGann op het internet[29] en Chaucers Wife of Bath's Prologue op CD-ROM). Amerika neemt het voortouw met de Society for Textual Scholarship in New York (met het tijdschrift Text (1984-)) en de Bibliographical Society van de University of Virginia (met het tijdschrift Studies in Bibliography (1948/49-)). Het Franse Institut des textes et manuscrits modernes (ITEM) legt dan weer de klemtoon op de ′critique génétique′ met als studieobject ′l'avant-texte′ en als tijdschrift Genesis (1992-).
In Nederland was het vanuit verhandelingen en dissertaties bij Prof. Sötemann in Utrecht dat er een aantal belangrijke edities zijn tot stand gekomen, en dat in 1983 het Bureau Basisvoorziening Tekstedities het licht zag, sedert 1993 opgegaan in het Constantijn Huygens Instituut. In de schoot van dit bureau, resp. instituut kwamen ettelijke prachtige uitgaven tot stand. De auteurs en titels zijn bekend: werk van Leopold, Nijhoff, Van de Woestijne, Multatuli, Cats, etc. Het Constantijn Huygens Instituut is een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deze academie heeft in Nederland inderdaad een belangrijke motorfunctie in het editiewetenschappelijk onderzoek. Maar ook bij ons begint zich een gunstige kentering af te tekenen, met name in de schoot van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent.
Zopas heeft de Academie het Streuvels-project goedgekeurd, dat erin bestaat te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde editie van Streuvels' Teleurgang van den Waterhoek. De bedoeling, zoals ik die thans zie, is een nieuwsoortige editie te maken in een combinatie van een boek dat op een wat groter publiek is afgestemd met een editie in elektronische vorm (b.v. op CD-ROM) die dan meer voor studiedoeleinden geschikt is. Het boek zal de leestekst (van de eerste druk) bevatten, met (niet te uitgebreide) woordverklaring, met een hoofdstuk over overlevering en ontstaansgeschiedenis, en met, bij wijze van voorbeeld, de vergelijking tussen één of twee passages van het manuscript, de tijdschriftversie, de eerste en de tweede druk. De elektronische versie zou dan opnemen: de eerste druk (met woordverklaring) als leestekst, alle varianten van de tijdschriftversie en van de tweede druk (eventueel het door Streuvels verbeterde Gids-exemplaar en het ′manuscript′ voor de tweede druk), een weergave op scherm van het volledige originele manuscript (geen transcriptie!), de ontstaansgeschiedenis en de receptie. Voor de opname van de varianten kan allicht het best met ′links′ worden gewerkt in hypertekst, zodat we b.v. per alinea vanuit de eerste editie in boekvorm met een klik op de muis naar de betreffende passage van de tijdschriftversie, naar de pagina van het manuscript of naar de passage in de tweede druk kunnen gaan. Waarbij eventueel ook de exemplaren met Streuvels' wijzigingen op de tijdschriftversie of zijn schrappingen op de eerste druk (per pagina) in beeld kunnen worden gebracht.
Dames en heren,
Op de voorpagina van De Standaard van 4-5 oktober jl. stond een artikel onder de kop ′Compromis over casino Oostende′; Vlaams minister voor Cultuur Luc Martens
en het schepencollege van Oostende hadden namelijk een compromis bereikt over de renovatie van het Oostends casino. De laatste
alinea van het artikel luidt:
De minister kondigde ook aan dat hij de komende jaren voor heel Vlaanderen een paar miljard extra wil uittrekken om onze monumenten te bewaren en restaureren.
Nu weet ik ook wel dat papier verduldig is, en krantenpapier is dat zeker, maar ik heb bij mezelf toch de bedenking gemaakt dat onze ′literaire′ monumenten ook hoognodig aan goede conservering en restauratie in de vorm van wetenschappelijke edities toe zijn. Twee miljard is een groot bedrag: het cijfer twee met negen nullen erachter. Tien percent ervan is tweehonderd miljoen, één percent is nog altijd twintig miljoen. Als wij nu eens een paar percentjes van dat bedrag kregen, hoeveel van onze literaire monumenten zouden we daarmee niet kunnen restaureren?
Noten
- 1. Stijn Streuvels, De teleurgang van den Waterhoek. Amsterdam, Veen, 1927, p. 225. [terug]
- 2. Correspondance de Michel de Ghelderode. Ed. Par Roland Beyen. Bruxelles, Labor, 1991-1996, 4 vol. [terug]
- 3. http://ger-www.uia.ac.be/webger/ger/joyce/joyce0.html [terug]
- 4. De teksteditie in theorie en praktijk. Leuven, 1989. (Vijfde colloquium van de Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité). [terug]
- 5. Marcel De Smedt, ′De problematiek van de teksteditie in internationaal perspectief′. In: Spektator, 19 (1990), 3, p. 297-314. [terug]
- 6. Colloquiumnummer: Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle (Gezelliana, 1991/2). [terug]
- 7. Marysa Demoor en Sylvia van Peteghem, ′Tekst/texte/text: about the editing of texts. A one-day conference organized by the newly founded Flemish research group ′Genese′ at Ghent, 2 June 1995′. In: Editio, 10 (1996), p.186-188. [terug]
- 8.Marita Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. Assen, Van Gorcum, 1995. [terug]
- 9. Elisabeth Leijnse, ′Het Babylon van de editietechniek. Terminologische verschillen in drie Nederlandse proefschriften′. In: Literatuur, 5 (1988) 4, p. 223-231. [terug]
- 10. Yves T'Sjoen, ′Vlaanderen eert zijn schrijvers niet. Over de lamentabele toestand van de editiewetenschap in Vlaanderen′. In: Ons Erfdeel, 37 (1994) 4, p. 493-506. [terug]
- 11. Tekstgenese en teksteditie. Red. M. De Smedt. (= Themanummer Spiegel der Letteren, 37 (1995) 4). [terug]
- 12. Het ontstaan van Van Nu en Straks. Een brieveneditie 1890-1894. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door L. van Dijck, J.P. Lissens en T. Saldien. Antwerpen, Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven, 1988, 2 vol. (Studia Flandrica, 3). [terug]
- 13. Geert Lernout, ′Wat bedoelt de schrijver?′. In: Knack, 4 augustus 1993, p. 74-77. [terug]
- 14. Yves T'Sjoen, ′De volle doos van Pandora′. In: Knack, 1 januari 1997, p. 58-60. [terug]
- 15. Hubert Meeus, Zacharias Heyns, uitgever en toneelauteur: bio-bibliografie met een uitgave en analyse van de Vriendts-Spieghel. Leuven, 1990, 3 vol. (Doct. Diss.Lett. en Wijsb.). [terug]
- 16. Marc Van Vaeck, Adriaen van de Vennes Tafereel van de Belacchende Werelt (Den Haag, 1635). Gent, KANTL, 1994, 3 vol. (KANTL. 6e reeks. Bekroonde werken, 121). [terug]
- 17. De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen 1854-1899. Door B. De Leeuw, P. De Wilde, K. Verbeke; o.l.v. A. Deprez. Gent, KANTL, 1991, 3 vol. (KANTL, 5e reeks, 25). [terug]
- 18. Zie noot 12. [terug]
- 19. Karel Van de Woestijne, Brieven aan Lode Ontrop. Uitg. door A. M. Musschoot. Gent, KANTL, 1985. (KANTL, 5e reeks, 24). [terug]
- 20. Leen Van Dijck en Marc Somers, ′De briefwisseling tussen Maurice Gilliams en Emmanuel de Bom. Een smaakmaker′. In: Vlaanderen, 46 (1997) 4, p. 294-303. [terug]
- 21. Louis Paul Boon, De kapellekensbaan, of de 1ste illegale roman van Boontje. (25ste druk). Teksteditie en nawoord: Kris Humbeeck en Bart Vanegeren. Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 1994. [terug]
- 22. Louis Paul Boon, Zomer te Ter-Muren. Het 2de boek over de Kapellekensbaan. (11de druk). Teksteditie en nawoord: Kris Humbeeck en Bart Vanegeren. Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 1995. [terug]
- 23. Louis Paul Boon, Het literatuur- en kunstkritische werk. Uitg. D. De Geest, E. Bruinsma, K. Humbeeck. Antwerpen, UIA. L.P. Boon-documentatiecentrum, 1994-. [terug]
- 24. http://www.clauscentrum.be [terug]
- 25. Richard Minne, Verzamelde verhalen. Red. Marco Daane en Yves T'Sjoen. Amsterdam, van Oorschot, 1996. [terug]
- 26. August Snieders, Anne Dieu-le-Veut. Een verhaal uit de XVII eeuw. Historisch-kritische teksteditie verzorgd door Edward Vanhoutte. Leuven, 1995, 2 vol. (ongepubliceerde licentiaatsverhandeling). [terug]
- 27. Sylvia Van Peteghem, Alida Wynanda Sanders van Loo (1860-1939): de biografie van een vergeten schrijfster, journaliste en vertaalster: met een geannoteerde editie van haar reisdagboek en met haar oorlogsdagboek in bijlage. Gent, 1994, 3 vol. (Diss. Doct. Germaanse taal- en letterkunde). [terug]
- 28. Elisabeth Leijnse, Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900: een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck; met de uitgave van een handschrift van Lodewijk van Deyssel. Liège, Faculté de Philosophie et Lettres, 1995. (Bibl. De la Fac. De Philo. Et Lettres de l'Univ. de Liège, fasc. CCLXII). [terug]
- 29. http://jefferson.village.virginia.edu/rosetti/ [terug]
© 1998-2004 Marcel De Smedt & CTB.
This text is also published as Marcel De Smedt, ′Editiewetenschap in Vlaanderen. Stand van zaken′ in: Edward Vanhoutte & Dirk Van Hulle (red.), Editiewetenschap <!--in de praktijk-->, Gent: Genese & KANTL, 1998. p. 15-35.