Yves Van der Fraenen


De betekenis van Maurice Gilliams als schrijver wordt in de literatuurgeschiedenis niet meer betwist. Ik ga er van uit dat een al dan niet uitgebreide introductie tot leven en werk van de schrijver zoniet overbodig dan toch hier niet op zijn plaats is en zal mij daarom beperken tot een schets van de actuele gebeurtenissen rond en publicaties van en over Maurice Gilliams. Daarbij probeer ik mij te concentreren op de voor de editiewetenschap relevante aspecten.

De figuur van Gilliams waart nog steeds rond in de literaire actualiteit en werd in de loop van de jaren '90 meermaals in de kijker gesteld. In 1991 verscheen, postuum, Gregoria of een huwelijk op Elseneur, een opgemerkte roman over Gilliams' mislukte eerste huwelijk. Deze uitgave verscheen onder de auspiciën van de Stichting Vita Brevis, een stichting die de erfenis van Gilliams beheert. Uit de verantwoording vernemen we dat het helaas gaat om een zgn. composiet-tekst. Toen hij stierf was Gilliams halverwege een achtste versie. De tekstverantwoording leert ons dat de uitgave een hybride is van een zevende en een achtste versie.

In 1993 verzorgde Stefan Hertmans bij het Poëziecentrum een afzonderlijke uitgave van de verzamelde gedichten, zoals die ook in het verzameld werk terug te vinden zijn, op een in memoriam-gedicht voor Maurice Roelants na.

Op 27 september 1997 werd, ter gelegenheid van de vijftiende verjaardag van Gilliams' overlijden, een standbeeld onthuld in het Elzenveld te Antwerpen. Daarbij aansluitend was er een academische zitting. Een themanummer van het tijdschrift Vlaanderen, gewijd aan Gilliams, werd bij die gelegenheid voorgesteld. Het gaat om het september/oktober-nummer van 1997.

Kort voordien verscheen ook het derde deel van de reeks Klassieken uit Vlaanderen (uitgegeven bij Manteau), dat de dagboekteksten van Gilliams bundelt en waarvan het merendeel wordt ingenomen door De man voor het venster (eerste druk 1943) en De kunst van de fuga (eerste druk 1953). De bloemlezing uit het dagboekproza werd aangevuld met enkele voordien ongepubliceerd gebleven teksten en is zeer aanbevelenswaard voor wie met dit wezenlijke facet van Gilliams' schrijverschap nog niet in contact is gekomen.

Ik zou nu kort leven en vooral werk van de auteur willen toelichten, waarbij ik mij zo veel mogelijk tracht te beperken tot wat vanuit editiewetenschappelijk oogpunt relevant kan zijn.

Maurice Gilliams (°Antwerpen 1900) schreef en publiceerde vanaf ca. 1916 en is daar tot aan zijn dood (Antwerpen 1982) mee verder gegaan. Poëticaal en literair-historisch gezien moet hij gesitueerd worden binnen de brede stroming van het modernisme. Een interessant gegeven is dat hij de zoon was van een drukker, waardoor hij vertrouwd was met grafische vormgeving, typografie, de verschillende druktechnieken enz. Al vroeg werd de bibliofiel in hem wakker en begon hij zijn eigen werk eerst via zijn vader, later zelf, uit te geven. In die context is het niet verwonderlijk dat de meest gezaghebbende bibliografie van Gilliams een sterk analytisch-bibliografisch karakter heeft. Het gaat om de Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams,[1] in 1976 bezorgd door Firmijn vander Loo, een persoonlijke vriend van de schrijver. In deze Proeve van bibliografie treffen we met de regelmaat van een klok verwijzingen aan naar luxe-exemplaren, privë-drukken, beperkte oplagen enz.

Gilliams' verzamelde werk verscheen in de tweede helft van de jaren '50 in vier delen onder de titel Vita brevis, Gilliams' eigen, besnoeide versie van het Seneca-citaat: Vita brevis est, ars longa. In Vita brevis vinden we naast Gilliams' persoonlijke selectie uit zijn poëzie o.a. de proza-klassiekers Elias of het gevecht met de nachtegalen (eerste druk 1936) en Winter te Antwerpen (eerste druk 1953). In de tweede helft van de jaren '70 beleeft het verzamelde werk een herdruk die vaart onder dezelfde vlag (Vita brevis, vier delen), een vlag die echter niet meer dezelfde lading dekt: Gilliams heeft teksten geschrapt en teksten toegevoegd, hij heeft herschreven en herschikt. In 1984 ten slotte verschijnt postuum een derde, en voorlopig laatste maal het verzamelde werk met alweer dezelfde titel, echter aangevuld met nieuwe teksten (fragmenten uit Elseneur of het noodweer der spreeuwen en uit Gregoria of een huwelijk op Elseneur) en dit alles in ëën band.

Met Vita brevis beschikken we niet over de volledige werken, maar wel over een construct van de schrijver, niets anders dan zíjn eigenzinnige selectie uit het corpus van de volledige werken. Zo wilde hij zelf bepalen hoe het publiek hem moe(s)t lezen om op die manier het ′nageslacht′ enkel te confronteren met een beeld van hem zoals híj wilde dat het zou verderleven. In het al vermelde themanummer van Vlaanderen, poneert Hans Vandevoorde terecht dat Vita brevis ′het zelfgeconstrueerde mausoleum [is] van de mytomane heer Gilliams′.[2] We zitten bijgevolg met een verzameld werk dat weliswaar geautoriseerd mag worden genoemd, maar verre van volledig. Alle teksten die op een gegeven moment niet meer in het kraam van Gilliams' poëtica pasten, werden door de auteur terzijde geschoven. Een betrouwbare leeseditie van de volledige werken van Gilliams zou dus meer dan welkom zijn, te meer daar Vita brevis enkel nog antiquarisch te verkrijgen is.

De voorgaande gegevens wil ik nu verengen tot de specifiek editorische implicaties die ze oproepen, in de eerste plaats uitgaande van de nalatenschap.

De nalatenschap van Gilliams, bewaard in het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (AMVC), wordt in de loop van het project aan een kritische, laten we zeggen tekstkritische blik onderworpen. Het project is gestart in januari 1997 en verkeert dus nog in een verkennende fase. Elke dag duiken nieuwe gegevens of bronnen op die het verwerkte materiaal soms in een volledig nieuw daglicht stellen. De uiteindelijke opzet is een historisch-kritische editie te bezorgen van de poëzie van Gilliams ën van de romans Elias of het gevecht met de nachtegalen en Winter te Antwerpen.

Naast het bezorgen van een tekstgedeelte zal dit gepaard gaan met een deel commentaar met daarin de beschrijving van al het overgeleverde materiaal dat in de context van deze werken relevant mag worden geacht. In het commentaargedeelte zouden vervolgens de tekst en zijn genese belicht worden o.a. via de correspondentie van Gilliams, die in zijn geheel tot nog toe niet onderzocht of gepubliceerd is.[3] Een derde luik van het project en de editie zal bestaan uit een apparaat met daarin alle variante versies van de bezorgde tekst in kwestie.

In de volgende paragrafen wil ik het materiaal van de nalatenschap even toelichten. De zeer disparaat overgeleverde nalatenschap van Gilliams bevindt zich zoals gezegd in het AMVC. Eerst en vooral zijn daar de handschriften of beter gezegd: de bijna afwezigheid van handschriften, van ′echte, zuivere′ handschriften dan. Gilliams heeft op verschillende plaatsen en bij verschillende gelegenheden voor al wie het wilde horen beweerd dat hij heel wat materiaal vernietigd had. Velen dachten bij die uitspraak aan een boutade van de eeuwig ontevreden schrijver die zijn drang naar perfectie ook als dusdanig aan de wereld kenbaar wou maken. Enig grasduinen in de AMVC-mappen die handschriftelijk materiaal zouden moeten bevatten van de poëzie, van Elias en van Winter, leert echter dat Gilliams voor ëën keer geen loze woorden heeft gesproken. Wel voorhanden in de desbetreffende mappen — en ik heb het nu vooral over de twee romans — zijn enkele drukproeven. Men kan zich afvragen waarom juist dit materiaal door Gilliams bewaard werd, zoals bijvoorbeeld lukraak een drietal drukproeven van een weinig bekende Meulenhoff-pocketuitgave van Elias uit 1961. In die drukproeven vinden we veel correcties van zetfouten en heel wat aanduidingen i.v.m. lay-out en lettertype, maar nauwelijks varianten. De poëzie-mappen aan de andere kant bevatten enig zuiver handschriftelijk materiaal, waaronder veel kladjes, aanzetten en paralipomena. Al deze primaire documentaire bronnen hebben echter enkel betrekking op ongepubliceerd werk, en het lijkt mij onvoldoende om te gebruiken voor een variantenpresentatie in het kader van een tekstgenetische uitgave.

In termen van editiewetenschap speelt natuurlijk voornamelijk het al dan niet unieke karakter van een bron een rol. Op basis daarvan — en op basis van de (graad van) autorisatie natuurlijk — bepaalt de editeur de waarde van de bron. Typoscripten hebben in dit opzicht dezelfde status als manuscripten. Hetzelfde geldt voor andere unica zoals auteursexemplaren,[4] leggers, drukproeven enz.

Op het gebied van de auteursexemplaren zijn we meer dan verwend door Gilliams. In het AMVC beschikken we ook over de exemplaren die Gilliams van zijn eigen werk bezat. Daartussen bevinden zich o.a. waardevolle leggers. Enerzijds ging Gilliams in zijn obsessie voor de bewerking van een tekst soms zo ver dat hij variantenmateriaal zorgvuldig bewaarde voor zijn persoonlijke collectie. Anderzijds was hij blijkbaar niet in staat om een literair leven te leiden naast en met de oudere versies en stond het hem voor dat ze vernietigd moesten worden om de nieuwe, dichter bij de perfectie staande versies recht te doen.

Om kort te gaan: voor het tijdens het leven van Gilliams gepubliceerde werk zijn we bijna geheel op de drukgeschiedenis aangewezen met daarnaast weliswaar enkele heel interessante auteursexemplaren, leggers en drukproeven.

Vanuit een tekstgenetische bekommernis moeten we Gilliams dankbaar zijn om de maniakale bezetenheid waarmee hij zijn teksten bij elke nieuwe druk herzag. Een gedicht dat in voorpublicatie verschijnt, wordt bij de publicatie in bundel vaak een heel nieuw gedicht, dat dan bij de verschijning in het verzameld werk weer een totaal andere versie krijgt, zodat de teksten doorheen de verschillende drukken en uitgaven soms nog nauwelijks als versies van ëën gedicht herkenbaar zijn; dit maar om aan te tonen dat Gilliams als geen ander schrijver de obsessie had om aan zijn oeuvre te blijven vijlen en polijsten.

Typerend zijn fragmenten uit de neerslag van enkele gesprekken tussen Martien de Jong en Maurice Gilliams. Gilliams betoogt:

Het is niet genoeg dat die flitsen [van een gedachtenstroom volgens de theorieën van Henri Bergson, YvdF] door u gaan, en dat ge ze ordent. Ge moet ze nu ook gaan beheersen, gaan bezitten. En dan komen we tot het probleem van de allernoodzakelijkste vorm: het vinden van het enige woord dat onvervangbaar juist die flits weergeeft. En dat is niet gemakkelijk... [...] Ik heb nog nooit een gedicht tot voltooiing gebracht zonder er intens om te moeten lijden. Ik ben daar soms dagen lang ziek van. Er kunnen afstanden van jaren bestaan tussen twee versregels.[5]

Dat als heroïsch gepresenteerde gevecht met de taal wordt uiteindelijk zijn handelsmerk, zijn blazoen dat hij bij elke herdruk, bundeling of ′herbundeling′ opnieuw oppoetst: hij maakt er als het ware zijn poëtica van. Vita brevis vormt in die zin werkelijk een tekst in de etymologische betekenis van het woord: een weefsel, een gevlecht, waarin alles naar alles verwijst. Voortdurend zien we ook dat Gilliams stukken tekst a.h.w. transplanteert naar een ander werk.[6] Een voorbeeld van zo'n teksttransplantatie vinden we in Elias of het gevecht met de nachtegalen. De eerste druk van Elias (1936) bestaat uit twee sterk van elkaar verschillende delen, twee ′cahiers′ zoals Gilliams ze noemt, die o.a. verteltechnisch en stilistisch gesproken elkaars tegenpool zijn. Het tweede cahier heeft Gilliams later verloochend vanwege het al te eenvoudige narratieve karakter, en vanaf de tweede druk (1943) is dit inderdaad niet meer in de uitgave opgenomen, hoewel het meer dan een derde van de totale tekst besloeg. Interessant nu is dat fragmenten uit dit tweede cahier in 1943 getransplanteerd zijn naar de eerste druk van De man voor het venster, in hetzelfde jaar dus van de tweede druk van Elias. Uit aantekeningen van de auteur in een exemplaar van de eerste druk van Elias[7] leren we dat hij ook het plan had om bepaalde passages in te lassen in of om te werken voor Winter te Antwerpen.

De man voor het venster kan eigenlijk — wat de eclectische structuur betreft — als afzonderlijk werk model staan voor het hele oeuvre van Gilliams. Het wordt gepresenteerd als een dagboek, onderverdeeld in negen hoofdstukken, die de jaren volgen van 1932 t.e.m. 1940. Het mag dan wel een dagboek lijken, de ondertitel luidt nogal vaag Aanteekeningen. Als we dan naar de tekst zelf kijken, ontdekken we zowel typische dagboeknotities, alsook ′aantekeningen′, essays over literatuur en beeldende kunst, gedichten. Gilliams zet de traditionele genre-indeling op losse schroeven en toont zich o.a. in die zin een echte vertegenwoordiger van het modernisme in de literatuur. J. Bernlef spreekt in een van zijn essays niet zonder reden over ′de tekst Gilliams′.[8] In de bibliografie van Firmijn vander Loo komt de politiek van interne verwijzingen en herschikkingen in het oeuvre naar voren in veelzeggende drukaanduidingen als ′Tweede druk (herzien), gedeeltelijk origineel′ of ′vijfde druk (gewijzigde versie)′ of nog ′Tweede druk (gewijzigde en herziene versie); eerste uitgave in de definitieve vorm′.

Samenvattend kunnen we stellen dat Gilliams' werk zich uitermate goed leent tot een variantenstudie en dat dit o.a. te danken is aan zijn modernistische schrijverspoëtica. Veel variantenmateriaal is door vernietiging of anderszins verloren gegaan, maar dat vormt geen cruciaal probleem. We beschikken over de complexe drukgeschiedenis van de teksten en ondanks de grote lacunes is de nalatenschap divers en geschakeerd genoeg om tientallen editieprojecten te stofferen.

Typerend voor het ideale, ′gedroomde boek′ dat Gilliams voor ogen stond, is de volgende passage uit De man voor het venster:

Gister zag ik met scherpe wilskracht àl wat ik wilde zien. Het blad papier is onbeschreven onder mijn hand blijven liggen.[9]

Gelukkig was hij meestal niet zo wilskrachtig en heeft hij menig blad papier niet onbeschreven laten liggen.

Noten

  • 1. Deze bibliografie werd door Luc Decorte aangevuld voor de periode van 1976-1997 in: Vlaanderen, 46 (1997), 4, sept./okt., p. 304-314. [terug]
  • 2. Hans Vandevoorde & Lut Missinne, ′Het oude kind dat wijlt. Gilliams en Van de Woestijne.′ in Idem. (p. 280-284) Het citaat op p. 281. [terug]
  • 3. Hier en daar is er uit de brieven wel al iets gepubliceerd, maar dan zeer verspreid en fragmentarisch en altijd op secundair niveau. Zo wordt er in het AMVC (door Leen van Dijck en Marc Somers) gewerkt aan een uitgave van de briefwisseling tussen Gilliams en Emmanuel de Bom. Van die uitgave is overigens een voorpublicatie verschenen in het themanummer van Vlaanderen. [terug]
  • 4. Cf. de omschrijving in Marita Mathijsen, Naar de letter Handboek editiewetenschap. Assen, Van Gorcum, 1995, p. 47: ′Uit de nalatenschap van een auteur kunnen exemplaren van drukken komen met aantekeningen, de zogenaamde auteursexemplaren.′ [terug]
  • 5. In: Tirade, 27 (1983), 285 (jan./feb.), p. 122.[terug]
  • 6. Er zijn een aantal parallellen te trekken met de werkwijze van Nescio, zoals die door Lieneke Frerichs beschreven wordt in haar historisch-kritische editie van De uitvreter (Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1990, Monumenta Literaria Neerlandica. IV, 2 vol.) [terug]
  • 7. Bewaard in het AMVC. [terug]
  • 8. J. Bernlef, Op het noorden. Essays. Amsterdam, Querido, 1987. Daarin vinden we twee essays die gewijd zijn aan Gilliams, nl. ′Maurice Gilliams: de man achter het venster′ (p. 124-131) en ′De tekst Gilliams′ (p. 131-136). [terug]
  • 9. Maurice Giliams, De man voor het venster. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1943. Het citaat op p. 36. [terug]

© 1998-2004 & CTB.

This text is also published as Yves Van der Fraenen, 'Historisch-kritische editie Maurice Gilliams' in: Edward Vanhoutte & Dirk Van Hulle (red.), Editiewetenschap <!--in de praktijk-->, Gent: Genese & KANTL, 1998. p. 57-65.